Aspecten van de Belgische kunst na ‘45 (deel I en II)

Hedendaagse kunst begrijpen en de eraan verbonden mogelijkheid tot waarderen hoeft niet moeilijk te zijn. Kunst is wat door een kunstenaar kunst genoemd wordt. Het volstaat dus te weten waarom een kunstenaar iets kunst noemt. Kunst is geen taal. Ze is er wel gelijkaardig aan, d.w.z. een stelsel van onderdelen en regels. Dit laatste noemt men de code. Ze bepaalt hoe de artistieke elementen met elkaar in relatie staan. Door het visuele karakter ervan is dit systeem veel vlugger begrijpbaar dan een vreemde-verbale-taal.

In deze 2 boeken worden kunststromingen van na ’45 uit de doeken gedaan. De regels worden geschetst en de elementen beschreven. Voorafgegaan door een schets van de internationale ontstaansgeschiedenis. Vervolgens gaan we dieper in op goede Belgische voorbeelden met talrijke illustraties.

De opeenvolging van de hoofdstukken is niet strikt chronologisch. Ze geven aspecten weer van de recente kunstgeschiedenis. De invalshoeken zijn divers: filosofisch, kunsthistorisch, kunstkritisch en technisch. Aldus wordt ingespeeld op een Amerikaanse theorie (DBAE) omtrent kunsteducatie. Deze gaat ervan uit dat men kunst best begrijpt via verschillende disciplines.

De boeken zijn gericht op een breed publiek: specialisten die een geheugenopfrissing wensen; educatieve werkers die de regels van de kunst willen doorgeven; studenten die de kunst en haar wetenschap bestuderen; zelfs laatstejaars uit de humaniora en tenslotte iedereen die zelf de toegangen tot de hedendaagse kunst wil leren zoeken.

Aspecten van de Belgische Kunst na '45: Schilderkunst

Het neosymbolisme

De zoektocht naar de waarheid is oud. Men heeft een lange weg afgelegd met Plato als grote koploper. Het platonisme bepaalt in onze huidige cultuur nog steeds die zucht naar waarheid. Pas in de negentiende eeuw slaagde Nietzsche erin Plato te vloeren of beter gezegd de grond vanonder het platonisme weg te denken. De waarheid is geen buitenzintuiglijke zekerheid, maar een wijze van kijken, meervoudig dus. Men kan niet zeggen dat het nietzscheaanse denken al tot de gevestigde cultuur behoort. Integendeel, het situeert zich nog steeds binnen de anticultuur van filosofen en kunstenaars. Het is nog altijd een gedachte waarmee je de brave burger kan doen schrikken.In diezelfde negentiende eeuw kwam vanuit een heel andere hoek een verheerlijking van de waarheid als een geloof in de feiten. De menselijke werkelijkheid zou op dezelfde manier onderzocht kunnen worden als de ‘exacte’ wetenschappen dat doen met de natuur. Deze gedachte vond ingang onder de naam ‘positivisme’, met August Comte (1798-1857) als de grondlegger ervan. Interessant om zien is dat hiertegen een reactie kwam vanuit de kunstwereld via het symbolisme dat het mysterieuze van de werkelijkheid verkoos boven de feitelijkheid ervan.

Lees meer »

Het neo-expressionisme

Een van de hardnekkigste kwakkels die de ronde doen in bepaalde kunstnetwerken is wel deze dat de schilderkunst sinds de jaren zeventig dood is. De beste in dit verband is nog de bewering dat de recente stroming, die ik neosymbolisme heb genoemd (zie volgend hoofdstuk) de hergeboorte van de schilderkunst zou zijn. Ook zou de vulkanische verfuitbarsting van begin de jaren tachtig, waarover ik het hier wil hebben, slechts een zeer tijdelijke eruptie geweest zijn. Exuberanties zijn steeds van korte duur, maar de verdwijning van de schilderkunst is een manipulatie van verzamelaars, curatoren en critici. Johan Pas licht een tipje van deze sluier op. Ik zou het niet beter kunnen verwoorden: “Na deze geestdrift wordt het opmerkelijk snel stil rond de nieuwe Belgische en Vlaamse schilderkunst. De lokale en nationale dynamiek lijkt internationaal niet echt aan te slaan. Op Documenta VII, samengesteld door de Nederlander Rudy Fuchs, waar de Duitse en Italiaanse ‘nieuwe’ schilderkunst een grote rol speelt valt er in 1982 geen enkel werk van een Belgische schilder te bespeuren. Op de volgende Documenta VIII, in 1987, is het schilderij al veel minder prominent aanwezig en schitteren de Belgen en Vlamingen weer door hun afwezigheid. De malaise lijkt compleet. In 1992 telt Documenta IX, onder leiding van Jan Hoet, misschien wel veel Belgische kunstenaars, maar ook hier blijven schilderijen beperkt tot die van Marcel Maeyer, Raoul De Keyser en Luc Tuymans. Reeds eerder had Hoet zijn vraagtekens bij de nieuwe schilderkunst van de jaren tachtig duidelijk kenbaar gemaakt. In hetzelfde jaar neemt het Oostendse PMMK (Provinciaal Museum voor Moderne Kunst) het initiatief de zieltogende schilderkunst een hart onder de riem te steken. Met de prestigieuze tentoonstelling ‘Modernism in Painting – tien jaar schilderkunst in Vlaanderen’ wil Willy Van Den Bussche, tegen de opvatting van Hoet in, in het PMMK bewijzen dat er in Vlaanderen sinds de schildersrevival van de vroege jaren tachtig wel degelijk stevig werk was geleverd.”

Lees meer »

Het neoconstructivisme als derde generatie geometrisch abstracte kunst en de neo-geo

De verstgaande poging in de twintigste eeuw om zich te bevrijden van de oude traditionele kunst is ongetwijfeld de abstracte kunst. In haar geometrische vorm heeft ze de kunstenaars en hun favoriserende critici het meest in de illusie laten leven dat hier de essentie van het kunst-zijn van de schilderkunst bereikt werd. Dat ik hier gewag maak van ‘illusie’, mag niet als misprijzen voor dit soort kunst begrepen worden. Het drukt enkel mijn filosofische twijfel uit over het bestaan van essenties. Een scepsis die ik ook aanhoud omtrent de mogelijkheid dat een kunstvorm of zelfs om het even welke cultuurvorm een definitieve oplossing zou zijn voor een esthetisch probleem. Een esthetisch probleem is de vraag: hoe maak ik op een bepaald ogenblik, op een bepaalde plaats een interessante vorm binnen een communicatief systeem, bijvoorbeeld kunst, maar dat zou ook mode kunnen zijn, of binnenhuisinrichting, of speelgoed, of ruimtelijke ordening, of liefdesbriefwisseling, of… Dat het woord ‘essentie’ hier niet als belangrijk opgevat wordt, is niet essentieel. Een parafrase van een uitspraak van een van de vaders van het postmoderne denken, François Lyotard, benadert in deze context het best de beoogde relativering. Met name daar waar hij stelt dat indien het marxisme onwaar is, het niet is omdat het vals is, maar omdat niets waar is. Deze gedachte uit de politieke filosofie, lijkt me ook toepasbaar op de kunstfilosofie. Als de overtuiging dat de geometrische abstractie de essentie van de schilderkunst blootlegt een illusie is, betekent dit niet dat ze waardeloos is, maar bevestigt het enkel dat essenties houvasten zijn die we graag koesteren in de galerij van de waanzekerheden.

Lees meer »

De Informele Kunst

In de zoektochten na WO II naar het ‘wezen’ van de schilderkunst, speelde de abstractie een grote rol. De mens, zoals hij vóór de oorlog voorgesteld werd, kon even niet meer in beeld gebracht worden. Schilderkunst moest vrijheid zijn, haar techniek heette ‘experiment’. Kunst hoefde haar kunde niet te tonen. Buiten de lijntjes kleuren mocht. De andere optie, abstracte kunst, die flirtte met de wiskunde, bleef al met al vormelijk. Dit formalisme, een spel met geometrische kleurvormen, dreigde de vrijheid van de hand van de kunstenaar al te veel te beperken. Te rationeel, dus te weinig opening voor het emotionele. Schilderen mocht geen cleane operatie zijn, maar moest een passioneel gevecht wezen. Dit surrealistisch principe van het loef geven aan het onbewuste leidde tot de Cobra.

Lees meer »

Cobra

Dat er een verband is tussen oorlogsindustrie en technologische vooruitgang, tussen vernietigingsstrategieën en de rechte Duitse autostrades evenals de mooie Brusselse boulevards, tussen serieel doden en overlevingsvernuft, het zullen allicht geen argumenten worden om de gruwelijke kant van de mens te verschonen. De dialectiek van Hegel komt neer op de gedachte dat er geen rechtlijnige vooruitgang is, maar dat de geschiedenis een voortdurend omslaan is in de tegendelen. Het negatieve en het positieve wisselen elkaar dus af om tot een verzoening te komen. Deze mooie uitleg voor het negatieve geeft echter geen troost aan de concrete mens, aan oorlogsslachtoffers en hun nabestaanden.

Lees meer »

De Jonge Belgische Schilderkunst 1945-1948

‘La Jeune Peinture Belge’ was een betere titel geweest. Deze Franse benaming wordt nog geregeld gehanteerd. Er namen ook meerdere Vlamingen aan deel. Vooral de Antwerpenaren hadden de weg naar Brussel gevonden. Toch was het vooral een Franstalige aangelegenheid. In de beeldende kunst speelt taal overigens geen rol. De kunstenaars begrijpen elkaar zonder woorden.

Lees meer »

Het surrealisme

Zoals het kubisme extreem was in het openen van onze blik op de objecten rondom ons, zo is het surrealisme het verst gegaan in het kijken in eigen boezem, tot in de diepten van het onbewuste. Het eigene leren kennen via het andere was de boodschap. André Breton (1896-1966), de paus van deze stroming, beschouwde het surrealisme als een dialoog met het ‘andere’. Hieronder verstond hij de dingen die je tegenkomt via dromen, door een samenloop van omstandigheden en door onverwachte overeenkomsten. Men komt het ook tegen in de wereld van het wonderbaarlijke, die ons al dan niet onbehaaglijk maakt. Kortom, het andere ontmoet men door wederzijdse uitwisseling wanneer de bewuste gedachte en het onbewuste met elkaar verbonden worden. De wereld wordt verrijkt doorheen andere werelden.

Lees meer »

Het expressionisme

Men kan de moderne kunst bekijken als een reactie tegen de conventies van de oude kunst. Men kan een deel ervan ook zien als een westerse vertaling van de ongeschreven esthetica’s van de zogenaamde primitieve culturen uit vooral Afrika en Oceanië. Het was Paul Gauguin (1848-1903) die de mosterd haalde in Polynesië waar hij een tijd lang verbleef. Hij ligt aan de basis van het primitivisme dat aan het begin van de twintigste eeuw de moderne kunst binnensijpelde om haar langzaamaan te doordrenken. Wie de moderne kunst wil begrijpen moet dus niet de Vlaamse Primitieven en de daarop volgende westerse kunsttraditie gaan bestuderen, maar een introductie krijgen in wat men in het Frans voorzichtig ‘Arts Premiers’ is gaan noemen; voordien: primitieve kunsten.

Lees meer »

De transavant-garde

De schilderkunst is in de twintigste eeuw als de feniks die telkens opnieuw herboren uit zijn as opstaat. Er zijn perioden geweest waarin de kunstexperts iedere kunstenaar aanraadden om de borstels op te bergen. Schilderkunst was vieux-jeu. De rage van de conceptuele kunst in de jaren zestig-zeventig was een dergelijke episode. Op andere momenten werd de kunstscène overspoeld door de resultaten van de schildersdrift, zoals in het begin van de jaren tachtig. In werkelijkheid is steeds een zeer groot aantal schilders blijven verder werken. Het is dus juister te spreken van wisselende aandacht voor de schildersproductie dan te doen alsof de kunstenaars geregeld de brui geven aan het medium verf. In de Biënnale van Venetië 2001 was nauwelijks een schilderij te bespeuren. In deze van 2003 was de schilderkunst er terug bij, met zelfs een aparte hommagetentoonstelling als hoogtepunt van het gebeuren. Er is ook geen enkele reden om voor wat de toekomst betreft te spreken van zoiets als het “einde van de schilderkunst”.

Lees meer »

De fundamentele schilderkunst

De jaren zeventig zijn een overgangsperiode. Een breuklijn is eerder middenin te trekken (1974), samenvallend met de eerste oliecrisis en de eraan verbonden folkloreoplossing van de autoloze zondag. Voordien lopen de kunststijlen van de jaren zestig gewoon door en nadien kondigen tekens het einde van het modernisme meer en meer aan.

Lees meer »

Het hyperrealisme

Van de vijftiende tot midden de negentiende eeuw was het hoogste ideaal van de kunstenaar de realiteit na te bootsen in een schilderij of beeldhouwwerk dat “reëler” was dan de realiteit en daarom mooier. De Westerse kunstgeschiedenis van die periode toont nochtans een evolutie en een grote verscheidenheid. Hieruit mag men afleiden dat er meerdere “realismen” zijn. Er zijn dus verschillende manieren om de werkelijkheid na te bootsen. De ene wijze is daarenboven niet per se beter dan de andere. Dit historisch feit heeft ook gemaakt dat de theorie van de nabootsing, de zogenaamde “mimesis”, de oudste definitie is van de kunst. Haar leeftijd had dan ook weer tot gevolg dat zowel de omschrijving zelf, evenals de kunstwerken die enig realisme beoogden, gedurende een eeuw het meest gehate en verworpen goed waren door de modernisten, die het woord “Nieuw” in het vaandel droegen. Het spreekt voor zich dat raar opgekeken werd toen te Kassel in de Documenta van 1972 de aandacht gevestigd werd op een aantal Amerikaanse kunstenaars die zodanig realistisch waren dat men hun werk de naam “hyperrealisme” heeft meegegeven. Terloops mag, wat de realismeproblematiek betreft, niet vergeten worden dat kinderen, die met een paar krabbels pa en ma uitbeelden op papier, ook overtuigd zijn een gelijkend beeld van hun ouders te hebben gemaakt.

Lees meer »

De narratieve schilderkunst

Wat ik de “narratieve schilderkunst” wens te noemen wordt toegelicht aan de hand van twee kunstenaars die, naast een grote eigenheid, ook een aantal gemeenschappelijke kenmerken vertonen: Fred Bervoets en Frank Maieu. “Narratief” betekent dat het vertellers zijn met beelden. Geen stripverhalen met een scenario en tekstballonnen, maar stilstaande beelden van soms twee meter op drie, die als een puzzel moeten ontcijferd worden. De twee kunstenaars hebben een verschillende achtergrond, ze zijn zeer goed van elkaar te onderscheiden en drukken ook een verschillende wereld uit.

Lees meer »

De Nieuwe Figuratie

Na de tweede wereldoorlog werd de kunstwereld vlug ingenomen door een nieuwe generatie jonge kunstenaars, die onder oorlogs¬omstandigheden academie hadden gevolgd bij (post-) expressionistische leraars. Veel informatie over wat in de artistieke buitenwereld leefde, hadden ze niet. Ze gisten hoe de internationale kunst er zou uitzien. Het is voor zover mij bekend nog nooit grondig onderzocht wat de beste voedingsbodem is voor creativiteit. Ofwel hun situatie, namelijk de afwezigheid aan informatie over wat de collegae aan het doen waren, ofwel de huidige situatie waarin iedereen via internet stante pede te zien krijgt wat de andere aan het maken is. De kwaliteit van de gerealiseerde oeuvres is in elk geval van die aard dat we niet moeten treuren over een verloren generatie. Misschien is het voor kunstenaars niet slecht zich te verbeelden wat er elders gebeurt, eerder dan het effectief te zien. Sommigen hadden overigens wat zwart-wit boekjes over bijvoorbeeld Picasso, die ze langdurig bespraken, al dan niet in de schuilkelders. Of bijvoorbeeld in het Hotel Oslo. Dit was het ouderlijk huis van de schilder Frans Piens. Tijdens de oorlog was het uit broodnood een ‘rendez-vous’-hotel geworden. Ook de jonge kunstenaars van de Gentse academie ontmoetten er elkaar en bleven er soms overnachten omdat men na tien uur niet meer op straat mocht. Daar werd over beeldende kunst en literatuur gediscussieerd en naar muziek geluisterd. Zij bespraken er het werk van Picasso, maar vooral dat van Cézanne. Piens had een bibliotheek met onder meer boeken over Giotto.

Lees meer »

De existentiële schilderkunst

Na WOII werd de abstracte kunst heruitgevonden om de vooroorlogse figuratieve kunst (expressionisme, surrealisme, kubisme en sociaal realisme) te verdrijven. De oorlogsgruwelen onfris in het geheugen geprent, werd de voorstelling van de mens voor een tijdje onhoudbaar in de kunst. De mens wou zichzelf even niet meer in de ogen kijken. Het oude humanisme had gefaald, weg ermee, verf erover. Pollock is het voorbeeld.

Lees meer »

Het abstract expressionisme of de lyrische abstractie

Na WOII was het Vlaamse expressionisme, dat ooit Constant Permeke (1886-1952), Gust De Smet (1877-1923), en Frits Van Den Berghe (1883-1939) als Heilige Drievuldigheid had gekend, verworden tot een academisme. De School van Latem was dus werkelijk “school” geworden. De regels van de kunst werden bepaald door de stijl van het Vlaamse expressionisme. Dit komt neer op een door de gevoelens geleide wijze van schilderen die de werkelijkheid niet wil nabootsen maar uitdrukken vanuit een innerlijke drang. Uitvergroting en vervorming zijn hier de expressieve middelen. Het “Vlaamse” eraan is het typische landleven als onderwerp en de varianten op bruine kleuren, vaak in een donkere versie. Magie van de aarde, eerder dan hemelse mystiek. Dit was de heersende schilderswijze die door de burgerij na ’45 verzameld werd en-wat erger was-die in de kunstscholen onderwezen werd, uiteraard niet meer door de ooit zeer inspirerende boegbeelden, maar door de navolgers ervan.

Lees meer »

Het ontstaan van de geometrisch abstracte of concrete kunst

Wanneer men verplicht zou worden in één woord het belangrijkste kenmerk van de kunst van de twintigste eeuw vast te leggen, dan is de kans groot dat “abstract” uit de bus komt. De abstracten zijn in de vorige eeuw tot tweemaal toe de belangrijkste vorm van avant-garde schilderkunst geweest: aan het begin van de eeuw en na WOII, een periode die als de aanvang van een nieuwe tijd ervaren werd. Hoewel de verschillende vormen van abstractie telkens weer door figuratieve genres verdreven werden, greep men er toch steeds naar terug, telkens een periode van fundamentele bezinning nodig geacht werd. Naast deze vraag naar het wezen van de schilderkunst, wordt “abstractie” ook bekeken als grote bevrijder. Vrijheid om te schilderen wat men wil en vooral vrij van de dwang om iets uit de omgeving voor te stellen waarmee het geschilderde uiteindelijk een of andere band moet hebben. Beide motieven, de zoektocht naar het wezen van de schilderkunst en de volledige vrijheid van een autonome kunst, hebben ook twee zeer verschillende varianten voortgebracht. Inderdaad als men zegt dat de ene soort abstractie “warm” is en de andere “koel”, kan men moeilijk beweren dat het over hetzelfde gaat. De vrijheid nemen ging gepaard met het loslaten van de emotionele wereld van de kunstenaar. De naam “lyrisch abstract” is dan ook niet uit de lucht gegrepen. Het onderzoek naar de fundamentele elementen van de schilderkunst, nl. vorm, kleur en de aard van het materiaal, was bij de aanvang eerder een verstandelijke aangelegenheid. Zelfs de wiskunde kwam er aan te pas. Gepoogd werd zo sec mogelijk de intrinsieke kwaliteiten van de verf weer te geven, en na te gaan wat de effecten zijn wanneer men basisvormen met elkaar in relatie brengt. De naamgeving is dan ook vrij duidelijk, nl. concrete kunst of ook omdat de verfvlakken doorgaans wiskundig berekenbare eenheden zijn: geometrisch abstract.

Lees meer »

Het fantastisch of magisch realisme

De kunstenaar zoekt zich een medium, verbonden aan een materiële vorm, waarin hij een concept kan uitdrukken. De concepten behoren de collectiviteit toe, de gemeenschappelijke inhouden van een bepaalde cultuur. Door ze vorm te geven, brengt de kunstenaar ongewone betekenissen voort, die op zich weer openstaan voor oneindige interpretaties. De persoonlijke toets van de kunstenaar, ingebed in een stijltraditie, duidt de richting aan. Hij stelt zijn kijk op de wereld voor. En de wereld kijkt door zijn ogen.

Lees meer »

Het neo-realisme en “Ecole de Paris”

Het woord “werkelijkheid” zou men eigenlijk feitelijk niet mogen gebruiken. De twee bijwoorden zeggen het al: er is een werkelijkheid die feit is en er is er één die de eigenheid weergeeft, die dus juister is dan de feiten, maar ze “is” er niet. In haar afwezigheid wordt ze de “mogelijkheid” of het “ideale”, wat zou mogen of moeten. Als wat “werkelijkheid” is geen feit is, dan wordt het ook vervangbaar door lovende synoniemen als: waarachtig, echt, oprecht, degelijk. De filosofen noemen haar “object”, namelijk wat men door waarneming kan kennen. Het tegengestelde noemen ze “subject”, het denkende ik. Alles, in twee woorden gezegd, “ik en de rest”, meer is er niet. Het is het een of het ander. Na zowat vijfentwintig eeuwen hebben diezelfde filosofen ingezien dat Socrates mooi praten had met zijn “Ken U zelf!” Zelfkennis is een illusie gebleken. En de kennis van dat erbuiten dan? Dit om te stellen dat men het woord “werkelijkheid” beter niet gebruikt.

Lees meer »

Post-expressionisme en animisme

Kunst na ’45 had iets van de nieuwe jeugd, de illusie dat na een wereldoorlog er een betere samenleving komt en dat de kunstenaars hiertoe een belangrijke bijdrage moeten leveren. De generatie, geboren in de jaren twintig heeft dit vaandel gevoerd. Maar er is een generatie ouder, geboren rond 1900, die historisch gezien, het slachtoffer is geworden van de niet-artistieke invloeden op hun bekendheid.

Lees meer »

Aspecten van de Belgische Kunst na '45: Beeldhouwkunst

Arte Povera

De theoretische uitgangspunten die de verschillende kunststromingen kenmerken, kennen vele tegenstellingen. Een ervan is deze tussen subjectief en objectief. Ofwel wordt de basis voor de creativiteit van de kunstenaar gelegd in zijn diepste innerlijke en allerpersoonlijkste ervaring, ofwel wordt gesteld dat de kunstenaar de zorg heeft over de vormen van de objecten die de gemeenschap ten goede zouden kunnen komen. Het eerste, de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie, wordt in het kunstenaarsdiscours ook wel omschreven als dat kunst uit de buik zou komen i.p.v. uit de hersenen. De Italiaanse vertegenwoordiger van het Nouveau Réalisme, Piero Manzoni heeft met zijn werk Merda d’artista (1961), zijn ingeblikte faeces met nummering, voldoende duidelijk getoond wat een dergelijke beeldspraak kan inhouden. Het andere uiterste was een kunst die nog nauwelijks te onderscheiden is van de objecten uit de massaconsumptie. Hoe dan ook is er een groot verschil tussen kunst die vertrekt vanuit het persoonlijke levensverhaal en deze die uitgaat van een vormonderzoek voor de collectiviteit. In beide gevallen echter blijft de eigenheid van de kunstenaar primeren.

Lees meer »

Minimalisme

Wellicht is het via de abstrahering laten verdwijnen van kenmerken die wezenlijke bestanddelen vormen van de oude kunst de belangrijkste vernieuwing van de moderne kunst. Ik schrijf hier gewild ‘abstrahering’ en niet ‘abstractie’. De handeling is hier immers belangrijker dan het resultaat. De moderne kunstenaar heeft zich voortdurend de vraag gesteld: wat staat hier teveel, wat kan er weggelaten worden, zodat het toch nog kunst blijft? Of wat meer is: zodat het betere kunst wordt.

Lees meer »

Kinetische kunst en op-art

Een van de betrachtingen van de vernieuwing in de moderne kunst is het proberen ontsnappen aan het platte vlak waarop de verf is aangebracht, m.a.w. het schilderij, een stilstaand beeld gebonden aan twee afmetingen. Dit kan door de volledige ruimte in te nemen: de zogenaamde installatie. Of doordat de kunstenaar zijn eigen lichaam en de eraan verbonden handelingen tentoonstelt: de ‘happening of performance’. Of door de verfbrij zo dik aan te brengen dat het een sculptuur wordt: de materiekunst van Bram Bogart bijvoorbeeld. Of door iets op het vlak te kleven: de collages en assemblages. Het kan ook door beweging te brengen in het kunstwerk (kinetische kunst) of in het hoofd van de toeschouwer (op-art).

Lees meer »

Het neokubisme en het neoconstructivisme

De tijd heeft een grote invloed op het succes van een kunstenaar. De generatie die in de jaren dertig geboren is, heeft het niet makkelijk gehad. Niet zozeer omdat ze in trieste jaren verwekt is, maar vooral omdat ze te jong was om na WO II te kunnen profiteren van iets waarmee eigenlijk geen profijt zou mogen gemoeid zijn, nl. voordeel halen uit de vreugde na de bevrijding. De generatie die in de vrolijke jaren twintig geboren werd, had een al te braakliggend land voor zich liggen waarop ze een kunst van de vrijheid kon laten bloeien. Haar opgeklopte energie kreeg na ’45 de vrije loop. Echter zonder veel oriëntatie. Vrijheid was het abstracte begrip dat als motto diende. Wat ermee te doen, was niet evident. Het verhaal van de Jeune Peinture Belge is hiervan een goed voorbeeld. De kunstenaars uit deze groep hadden het moeilijk om de klepel te vinden. Toch lieten ze klokken luiden. Wie een vijftal jaar later geboren was moest na WO II eerst nog naar de kunstschool.

Lees meer »

Collage & assemblage

In 1961 werd in het “Museum of Modern Art” (MoMa) van New York een tentoonstelling georganiseerd met als titel: “The Art of Assemblage”(1). Dit was een historisch gebeuren. Wat opgezet was als een overzichtelijke terugblik op de kunst uit de twintigste eeuw die niet past in de traditionele hokjes “schilderen” en “beeldhouwen”, bleek achteraf de doorbraak van een kiemende beweging te zijn. De oorspronkelijke bedoeling was het bij elkaar brengen van werken waarin de schilders ongewone materialen toegevoegd hadden op het doek en van sculpturen die niet tot stand gekomen waren via het houwen, het gieten, het smeden of het lassen. Die interesse was zo actueel dat het historisch overzicht bleek samen te vallen met de start van een nieuwe kunstvorm, de “assemblagekunst”.

Lees meer »

De existentiële beeldhouwkunst

De tweede wereldoorlog heeft niet alleen veel mensen vernietigd en veel gebouwen laten sneuvelen, hij heeft ook de kunst aangetast. Aan de foto’s van onze groot- en overgrootmoeders te zien, moeten de jaren twintig prettig geweest zijn. Hop met de beentjes! Vreugde overal na het beëindigen van de eerste wereldoorlog. “Nooit meer oorlog” was de leuze. Deze geruststelling was er niet na WO-II. Korea was er vlug als nieuwe bedreiging en het Amerikaans wetenschappelijk begeleid oorlogsexperimentje in Japan heeft ook zijn sporen nagelaten. Sartre en zijn existentialisten hebben deze zinloze absurditeiten in een filosofische reflectie omgezet met eraan gekoppeld een nieuwe levensstijl, in ‘t zwart gekleed en tabak ten overvloed. Ook in de kunst werden wonden geslagen. De spanning tussen de zoektocht naar authenticiteit enerzijds, en de vervreemding door de oorlogsdreiging anderzijds, maakte dat men de mens niet meer als een rimpelloze god kon voorstellen, maar als geslagene, als getormenteerde. Gelukkig wordt kunst niet slechter van miserie.

Lees meer »

Aspecten van de Belgische Kunst na '45: Conceptuele kunst

Installatiekunst

De avant-garde van de twintigste eeuw wou niet enkel breken met de academische canon van de schoonheid, zoals die door de eeuwen heen ontwikkeld werd. Met wisselende stijlen was men er steeds van overtuigd geweest de werkelijkheid zo correct mogelijk weer te geven. Ze stoorde zich ook aan een paar externe kenmerken van het kunstwerk.

Lees meer »

Videokunst

Op Documenta XV in Kassel (2002) was overvloedig veel video te zien. Het algemene besluit van de Biënnale van Venetië (2001) luidde dat in deze tijd video wordt gemaakt als vorm van beeldende kunst. Het Arsenale, vol nostalgische bouwvalligheid, verbonden aan de teloorgang van een industrieel tijdperk, is in het verleden vaak het prachtige decor geweest voor schilderijen, beeldhouwwerken of installaties. In 2001 werd het in kleine cleane hokjes opgedeeld om videokunst te tonen. Videokunst kent haar hoogdagen bij de aanvang van de eenentwintigste eeuw.

Lees meer »

Body Art

Het lichaam heeft het in de Westerse cultuur hard te verduren gehad. Hoewel ik me kan voorstellen dat de geest de mooiste eigenschap van de werking van dat lichaam is, blijft het toch verwonderlijk dat lichaam en geest als gescheiden dingen opgevat werden. Plato heeft ons, kamelen die we zijn, opgezadeld met de minachting voor de zintuigen, zeg dus maar voor het lichaam. Slechts de geest is te betrouwen om de ideale waarden te kennen. Philo De Jood heeft al in de eerste eeuw stappen gezet om deze platonische opvatting in de christelijke leer binnen te sluizen. De Heilige Franciscus, die het lichaam “broeder ezel” placht te noemen, sprak in dat verband duidelijke taal. Voor de ganse geschiedenis van de vernedering van de lichamelijkheid en de eraan verbonden onderdrukking van de seksualiteit is hier geen plaats. Nog minder voor het verschijnsel dat het verbod op het lichamelijk genot, precies de aantrekkelijkheid ervan heeft verhoogd.

Lees meer »

Kunst en taal

In de conceptuele kunst staat het idee voorop. De materiële realisatie ervan is bijzaak, zo niet overbodig. Het idee is zelf “materiaal” geworden. Vaak zijn het ideeën over de maatschappij met een kritische inslag. De kunst is een product van de maatschappij. De kunstwereld gaat daardoor zelf deel uitmaken van het maatschappelijk gebeuren onder de vorm van een instelling. De conceptuele kunst geeft dus zelf kritiek op het “instituut” kunst. De kunst wordt als het ware een kunstcriticus die de maatschappij ondervraagt. Men zou dit de “sociologische richting” in de conceptuele kunst kunnen noemen. Daarnaast is er ook een aan de filosofie verwante vorm van conceptuele kunst. De kunstenaar wordt aldus beeldend filosoof. Toch is hij geen filosoof. In de filosofie wordt de rationaliteit nooit verworpen, m.a.w. het denkproces moet op iets gebaseerd zijn en verlopen volgens een bepaalde logica. Wanneer de beeldende kunst zich begeeft op het terrein van de filosofie dan wil ze precies dat soort logica’s ondermijnen of op zijn minst in vraag stellen.

Lees meer »

Kunst als maatschappijkritiek

Men kan aan het begrip “conceptuele kunst” een ruime en een enge betekenis toekennen. De ruime invulling stelt dat “conceptuele kunst” deze is die vanaf Duchamp terugkeert naar de prioriteit van het idee dat achter het kunstwerk schuil gaat. Dit was een reactie op de te zintuiglijke, zeg maar “sensuele”, aard van het begin van de moderne kunst, met name de impres¬sionisten en nadien ook op alle schilders die een kwaliteit nastreven geobsedeerd door de “mooi” ogende combinatie van vormelementen en kleur. De vader van de conceptuele kunst, Marcel Duchamp, verzette zich tegen deze kunst omdat ze te veel te maken had met de werking van het netvlies, de retina. Dat protest had in die mate weerklank dat het zelfs een term in het Nederlands werd. Inderdaad vindt men bij van Dale: “...retinale kunst, van M. Duchamp afkomstige term voor te eenzijdig visueel gerichte schilderkunst als van impressionisten, fauvisten en kubisten.” Men zou dus de kunst kunnen opdelen in “retinale kunst” versus “conceptuele kunst”. Zo ruim genomen kan men inderdaad zeggen dat Magritte of het surrealisme in zijn geheel, conceptuele kunst zijn.

Lees meer »

Het neodadaïsme

Wanneer men tijdens een lezing de “Fontein” (1917) van Marcel Duchamp toont, oogst men bij sommige publieken vandaag nog een storm - weliswaar in een glas water - van verontwaardiging. Dat deze fontein, die in feite een pissijn is en daarenboven een in acht exemplaren verkochte replica uit 1963, opzichtelijk voorzien van de handtekening “R. Mutt”, een keerpunt is in de kunstgeschiedenis, valt moeilijk te geloven. Zeker niet door het publiek waarvoor het bestemd was: “pour épater les bourgeois”.

Lees meer »

Aspecten van de Belgische Kunst na '45: Postmodernisme

Het Ugly Realism

Vanaf de jaren tachtig heeft de schilderkunst een nieuwe bloei gekend. In de jaren zeventig heerste de conceptuele kunst op een bijna tirannieke wijze, zodat de schilderkunst wat in de verdrukking kwam. Niet dat ze afwezig was, zoals sommigen ten onrechte beweren. De schilderkunst heeft immers de gehele twintigste eeuw dapper alle avant-garde winden getrotseerd. Ze werd echter geregeld vernederd als was ze niet meer van de tijd. In de jaren zeventig toonde ze zich overigens als hyperrealisme in de gedaante van meesteres van de realiteit.

Lees meer »

Kunst en massacultuur

Vanaf de jaren tachtig verschijnt een nieuw soort artiest op de kunstscène. Geboren in de jaren zestig verdienen ze de naam “jonge Turken” meer dan ooit. Ze zijn niet meer diegenen die afwachten welke galerist hen gaat uitnodigen en depressief naar de drank grijpen wanneer dit niet gebeurt. Ze nemen zelf initiatief om hun werk te promoten. Het gebied dat ze hiervoor beogen valt niet samen met de Belgische grens, zelfs niet met deze van de buurlanden, want “internationaal” kan niet ver genoeg zijn. Als er dan al een kunsthandelaar bij komt kijken, moet die zeer kapitaalkrachtig zijn om de gestelde doelstellingen te helpen bereiken. Geen mondelinge afspraken, maar juridisch op punt gestelde contracten worden afgesloten. Ze regelen doorgaans hun zaken zelf met een eigen bureau of bedrijfje. Het zijn inderdaad kunstenaars met fax in de jaren tachtig, e-mail en website sinds de jaren negentig. Bijgestaan door minstens één secretaris, en vaak meerdere assistenten. Het werk eigenhandig maken is allerminst hun betrachting. Schetsmatige ontwerptekeningen volstaan. Voor de uitvoering zorgen anderen: werknemers in dienst of bedrijven in onderaanneming. Let wel, dit is geen onverschilligheid ten aanzien van de technische perfectie van de ambachtelijke uitvoering. Ze zijn zeer streng voor de realisatie.

Lees meer »

Aspecten van de Belgische Kunst na '45: Kunst vanuit het medium bekeken

Keramiek

Kunst kan ook bekeken worden vanuit het medium en de eraan verbonden specificiteit. In Deel I had ik het in dat verband over brons en grafiek. Ik wil nu even stilstaan bij de keramiek. Als men weet dat van Dale ‘pottenbakker’ aangeeft als synoniem voor ‘keramist’, dan weet men meteen dat het niet per se het geliefkoosde medium is van de avant-gardekunst. Die voorkeursrelatie heeft keramiek daarentegen wel met de amateurkunsten. Iets boetseren in klei en het dan laten bakken geeft immers vlug aanleiding om te dromen van het sluimerend, maar nog onontloken talent van de vrijetijdsbesteder. Toch is het duidelijk dat keramiek een van de vele middelen is om kunst te maken. Al was het maar uit respect voor Picasso die er vaak mee gewerkt heeft. Hij was hierin niet alleen.

Lees meer »

Multimedia als nieuwe media

Wat men in de twintigste eeuw nieuwe media is gaan noemen, is een resultaat van het verlangen om alles met alles te verbinden, precies omdat men er graag vanuit gaat dat de werkelijkheid zelf een dergelijke complexe verbinding is. Er geen genoegen mee nemen dat een kunstwerk slechts in één medium (olieverf, brons,...) gerealiseerd wordt, is echter niet voldoende om het concept nieuwe media te omschrijven. Er zijn immers ook de mixed media. Hiervan is reeds sprake vanaf het ogenblik dat bijvoorbeeld een schilder meerdere soorten verf gebruikt, of een beeldhouwer diverse soorten hout, metaal en steen samenbrengt. Het is de regel bij de zogenaamde assemblage kunst. Experimenten om via een bandopnemer geluiden aan beeldend werk toe te voegen, behoren er ook toe.

Lees meer »

Het medium grafiek

Hoewel “nieuwe media” de toverformule is van de kunst van de jaren negentig, bestaan er ook nog oude media die een rol spelen in het maken van vernieuwende kunst. Zo o.a. de zogenaamde grafische kunsten. Het ambachtelijk karakter en het er noodlottig aan verbonden traditionalisme maakt dat deze technieken in de ogen van velen omgeven zijn met een zweem van oubollige pietepeuterigheid.

Lees meer »

Het medium brons

Sinds men het bronsgieten onder de knie heeft, is brons een van de meest geliefde materialen voor het vervaardigen van beeldhouwwerken. Reeds een paar duizend jaar voor onze tijdrekening vindt men sporen van het werken in brons, en dit zowel bij Wes¬terse, Oosterse als Afrikaanse culturen, telkens ook vertegenwoordigd door meesterwerken.

Lees meer »

Aspecten van de Belgische Kunst na '45: Reflecties

De regels van de kunst: de opnieuw-schone-kunsten

Wie het over schoonheid heeft, neemt al vlug het woord ‘schoonheidsideaal’ in de mond. Door de combinatie met ‘ideaal’ wordt duidelijk dat er geen eeuwige universele schoonheid ‘bestaat’, maar dat ze afhankelijk is van modellen die op verschillende plaatsen en tijden ingang en ook uitgang gevonden hebben.

Lees meer »

Kunst en feminisme

Wat mannen vrouwen hebben aangedaan doorheen de geschiedenis en dan nog in verschillende culturele systemen aanvaard is, daar zijn geen woorden voor. Dit verhaal is nog niet geschreven. De ‘his-story’ is nog niet omgezet in een ‘her-story’, noemen de feministen dit. Meer dan een aantal signalen zijn nog niet gegeven. Dat deze al eens de vorm aangenomen hebben van karikaturen van het feminisme is zeer begrijpelijk. Kreten zijn niet altijd kunst.

Lees meer »

Kunst en wetenschap

Sinds Plato is het de overtuiging van een groot deel van Westerlingen dat het wenselijk is de driedeling van het intellectuele leven, nl. “ het Schone, het Ware en het Goede”, te laten samenvallen. Wat mooi is, moet ook waar zijn en goed. Zo kan men die drie categorieën in een verschillende volgorde met elkaar verbinden. Het ene impliceert de twee andere. Tot in de kunstfilosofie van de twintigste eeuw luidt het dat het schone ook waar moet zijn. De term “authentiek” is hiervan een bevestiging. Wanneer het waar is dat iets met eigen hand gemaakt is, is het niet vals en kan het mooi zijn. Niet alleen voor de Westerse antiquiteiten en voor de niet-Europese etnische kunsten, maar ook voor elke uiting van een hedendaags kunstenaar is dit een heilig gebleven woord. Het symboliseert dat de schoonheid van de buitenkant moet overeenkomen met de waarheid van de binnenkant en dat deze relatie een goede basis is voor de ethische goedheid ervan. Alhoewel.

Lees meer »

Voorwoord bij deel I door Terry Barrett

In de eerste plaats gaat dit boek van Professor Elias volgens mij fundamenteel over het appreciëren van kunst, en meer bepaald van Belgische kunst. Op een eerste niveau is zijn boek een verzameling van tekens van appreciatie voor hetgeen Belgische kunstenaars de rest van de wereld te bieden hebben. Maar op een onderliggend niveau is dit boek ook een gesofisticeerde demonstratie en praktijkanalyse van de complexe onderneming van de diepzinnige appreciatie.

Stein Olsen (1988) definieert appreciatie, zoals dat woord wordt gebruikt in de kunstkritiek en de literaire kritiek, als "een kunstwerk leren kennen en daar vreugde aan beleven"
(p. 66). Het concept 'appreciatie' overlapt concepten als 'interpretatie', 'perceptie', en 'reflectie' en het brengt automatisch waardering met zich mee, of die waardering nu positief is dan wel negatief. Appreciatie is afhankelijk van een manier van percipiëren die men zich eigen heeft gemaakt, en die een lang proces van initiatie en oefening heeft gevergd. Appreciatie veronderstelt ook dat de toeschouwer zijn gevoeligheden voor een aantal zaken aanscherpt, en de geschikte woordenschat leert te gebruiken om te duidelijk aan te geven welke aspecten van iets precies geapprecieerd worden. Kortom: appreciatie vergt kennis. Olsen's definitie doet denken aan Harry Broudy's (1972) "verlicht koesteren" “…een liefde voor objecten en daden die volgens bepaalde normen en standaarden onze liefde waard zijn. Het is een liefde die gerechtvaardigd wordt door kennis” (p. 6).

Willem Elias's geschriften vertonen alle kenmerken van een intelligente, heldere interpretatie gebaseerd op aanzienlijke voorkennis, een scherpe opmerkingsgave, en bedachtzame beschouwingen.
Bij Elias is appreciatie steeds zeer contextueel gebonden, persoonlijk, en sociaal geëngageerd. Zijn werk ontstijgt de achttiende-eeuwse houding van "esthetische neutraliteit" zoals die door William Shaftesbury, Immanuel Kant, Arthur Schopenhauer, en in de twintigste eeuw door Edward Bullough, Monroe Beardsley, en Jerome Stolnitz werd voorgestaan. Dergelijke modellen voor esthetische attitudes zagen de esthetische ervaring als een "moment van uitzonderlijk overstijgen van ons gebruikelijk begrip van de empirisch waarneembare realiteit" (Honderich, 1995, p. 8), losstaand van enig nut, economische waarde, morele oordelen of persoonlijke emoties.
George Dickie (1997) heeft een bondige en afwijzend-sarcastische samenvatting gemaakt van dit soort opvattingen van een 'esthetische ervaring': “Het traditionele beeld van de esthetische beleving van een kunstwerk verloopt als volgt: het werk en de persoon of het subject dat het werk ervaart worden omringd door een ondoordringbare, psychologische muur die door het subject wordt "afgescheiden" en die elke verhouding van het kunstwerk tot zaken die buiten die beleving vallen, tot niets herleidt. Aspecten van kunstwerken kunnen ergens aan refereren (en doen dat vaak ook), maar een ‘passend’ voorwerp van esthetische beleving mag met dergelijke referenties geen rekening houden.” (p. 156)

Elias' appreciatie heeft ook helemaal niets uitstaans met de al te vaak voorkomende "angst voor analyse en interpretatie". Er wordt soms gevreesd dat te ver doorgedreven analyse het kunstwerk zal doodslaan. Richard Feynman (1999), die in 1965 de Nobelprijs voor Fysica ontving voor zijn onderzoek op het gebied van kwantum elektrodynamica, heeft ooit een bevriend kunstenaar terechtgewezen die beweerde dat een wetenschapper iets moois zoals een bloem alleen maar uit elkaar kan halen, maar er de schoonheid niet van kan appreciëren. Integendeel, riposteert Feynman: “Ik kan de schoonheid van de bloem wel degelijk appreciëren. En tegelijkertijd zie ik veel meer in die bloem dan hij. Ik kan me de cellen voorstellen waaruit ze is samengesteld, en de complexe activiteiten binnenin de bloem, die ook van een bepaalde schoonheid zijn. Ik bedoel dat het hier niet alleen gaat om de schoonheid van deze dimensie van één centimeter, maar ook om schoonheid in een kleinere dimensie, de structuur binnenin. Komt daarbij nog het proces, hoe de kleuren van de bloem geëvolueerd zijn met als doel insecten aan te trekken om te worden bestoven; ook dat is interessant want het betekent dat insecten kleuren kunnen onderscheiden. Wetenschappelijke kennis draagt alleen maar bij tot de vreugde en het mysterie en ons ontzag voor de bloem. Het voegt alleen iets toe; ik zie niet in hoe het iets zou kunnen wegnemen.” (p. 2)
Er bestaat een gelijkaardige angst om een kunstwerk te “overinterpreteren”, om “er te veel in te zien”. Jonathan Culler (1990) erkent die terughoudendheid, maar volgens hem is er meer te vrezen van onderinterpretatie: een gebrek aan voldoende gedegen interpretatie: "Vele van de interessantste vormen van moderne kritiek vragen niet wat de bedoeling is van het kunstwerk maar wel wat het vergeet, niet wat het zegt maar wat het als vanzelfsprekend beschouwt" (p. 115).

Bij Elias is geen spoor te bekennen van een dergelijke angst om te interpreteren; hij is eerder, zoals ook Arthur Danto (1994), van oordeel dat een kunstwerk slechts bestaat in de mate dat het geïnterpreteerd wordt. Elias is het duidelijk eens met Nelson Goodman (1978), waar hij stelt dat als we nalaten een kunstwerk te interpreteren, we de kennis over de wereld die het te bieden heeft niet kunnen opnemen en er dus ook niet van kunnen genieten.

De hedendaagse kunstkritiek, ook die van Elias, is meestal maatschappijkritisch ingesteld, en is op de hoogte van feminisme, multiculturalisme, Oriëntalisme, kolonialisme, queer theory, en hun bijhorende esthetische en ethische overwegingen, en ze verwerpt het aannemen van een "afstandelijke" houding ten opzichte van welke kunstvorm ook. Alle kunst is stof tot morele overwegingen en politiek geïnspireerde kritiek. Wie de sociale inhoud van Belgische kunst ontkent, zeker waar die specifiek als politiek geëngageerd was bedoeld, heeft er niets van begrepen. Willem Elias staat ons die luxe van zelfgenoegzame en naïeve onwetendheid niet toe. Elias schrijft om mensen tot de kunst brengen door een persoonlijke en wetenschappelijke betrokkenheid bij de Belgische kunst. Hans Gadamer (1989) stelt, in de Hegeliaanse traditie, dat reageren op kunst een manier is om zichzelf te begrijpen. Hij schrijft: ”Onze beleving van het esthetische is ook een manier om onszelf te begrijpen. Zichzelf begrijpen gebeurt altijd via het begrijpen van iets anders dan zichzelf, en houdt in dat dit andere één en integer is. Aangezien wij het kunstwerk in de wereld ontmoeten, en een wereld ontdekken in het individuele kunstwerk, is het kunstwerk niet één of ander vreemd universum waarin wij op magische wijze een tijdje worden overgeheveld. Het is eerder zo dat wij onszelf leren te begrijpen in en door het kunstwerk.” (geciteerd bij Korsmeyer, 1998, p. 92)
Bovendien, redeneert Gadamer, "…ligt de ware bestaansreden van het kunstwerk in het feit dat het een belevenis wordt die de persoon die het beleeft verandert" (p. 93).
Vanuit het Amerikaanse Pragmatisme stelt Richard Rorty dat er geen verschil zou mogen bestaan tussen de appreciatie van een werk en het gebruiken van dat kunstwerk om het eigen leven te verbeteren. Voor Rorty is een zinvolle betrokkenheid bij een kunstwerk van die aard dat we daardoor onze prioriteiten herzien en ons leven veranderen. "Iets interpreteren, het kennen, doordringen tot de essentie, enzovoort, zijn allemaal verschillende manieren om uit te drukken dat er een proces gaande is waarbij het object een actieve rol gaat spelen”

Wij pragmatici vinden het heerlijk om op deze manier het onderscheid te doen vervagen tussen ‘iets ontdekken’ en ‘iets maken’" (geciteerd in Barrett, 2003, p. 221). Gelijklopend met onze vermeerderde zelfkennis en de daaruit voortvloeiende appreciatie van ons veranderende zelf, kunnen we ook anderen beter leren kennen en appreciëren via hun interpretaties. Het lezen of horen van de interpretaties van andere mensen biedt ons de kans om iets te weten te komen over het kunstwerk, maar ook over de mensen die verantwoordelijk zijn voor de interpretaties. Zo komen we te weten hoe zij denken, wat hen opvalt, wat ze waarderen en waarom.

Interpretaties van andere mensen kunnen op hun beurt lezers inzicht verschaffen over gelijkenissen en verschillen in appreciatie van specifieke dingen, helpen bij het opbouwen van nieuwe visies op de wereld via het werk van Belgische kunstenaars, en bijdragen tot ons begrip en onze appreciatie van de kennis en de ervaringen die zij ons te bieden hebben.

Terry Barrett
Department of Art Education
The Ohio State University

Bronnen

Barrett, T. (2003). Interpreting art: Reflecting, wondering, and responding.
New York: McGraw-Hill.
Broudy, H. (1972). Enlightened cherishing. Champaign-Urbana: University of
Illinois.
Culler, J. (1992). In defense of over-interpretation. In U. Eco (Ed.), Interpretation and overinterpretation. New York: Cambridge University Press.
Danto, A. (1994). Embodied meanings: Critical essays and aesthetic meditations. New
York: Farrar, Straus, & Giroux.
Dickie, G. (1997). Introduction to aesthetics: An analytic approach. New York: Oxford
University Press.
Feynman, R. (1999). The pleasure of finding things out. New York: Basic Books.
Gadamer, H. (1989). Truth and method. London: Sheed & Ward.
Goodman, N. (1978). Ways of worldmaking. Indianapolis, IN: Hackett.
Honderich, T. (Ed.) (1995). The Oxford companion to philosophy. New York: Oxford
University Press.
Korsmeyer, C. (Ed.). (1998). Aesthetics: The big questions. Malden, MA: Blackwell.
Olsen, S. H. (1988). Appreciation. Encyclopedia of aesthetics. New York: Oxford.

Inleiding bij deel I door Willem Elias

Dit boek is gegroeid uit een artikelenreeks die eerder verscheen in het maandblad Arts Antiques Auctions. Er werd me op het hart gedrukt zo bevattelijk mogelijk te schrijven. Een uitdaging die ik, sinds ik voor het Snoecks jaarboek schrijf (2002), boeiender vind dan de geleerddoenerij eigen aan het jargon van het kunstwereldje en, laat het ons bekennen, ook vaak verbonden is aan het beroep dat ik uitoefen. Het is de bedoeling dat het leesbaar is voor een zo breed mogelijk publiek. Niet per se voor Jan met de pet, maar toch voor zij die open staan voor het Schone. Maar ook voor hen die nieuwsgierig zijn naar de in vraagstelling van het Schone, de zoektochten uit de twintigste eeuw naar nieuwe schoonheden of schone nieuwigheden. Het visueel plezier van de kunst na ’45 ontgaat velen. Dit is zeker het geval wanneer het de meest recente stromingen betreft. Iedereen ziet graag wat hij graag ziet, dat is allicht een van de rechten van de mens, of misschien zelfs een plicht. Toch biedt ook de nieuwe kunst een enorme visuele rijkdom. Het komt er op aan er te leren naar kijken.

Het boek bestaat uit vijfentwintig hoofdstukjes die elk op zich lees- en begrijpbaar zijn. Dit maakt dat men de lectuur om ’t even waar kan aanvangen. Het heeft ook tot gevolg dat er al eens een herhaling kan vastgesteld worden, maar iedereen kent de educatieve vruchtbaarheid van de repetitie.

Het criterium “nieuw” is niet nieuw. Het is inherent aan het menselijke waarnemingssysteem, vertellen de psychologen ons. Willen we immers de aandacht bewaren voor de dingen om ons heen, dan worden die dingen liefst geregeld in een nieuw kleedje gestopt. De kunstgeschiedenis is daar het dode bewijs van. Diezelfde psychologen leren ons ook dat sowieso een bepaald percentage van de mensheid bang is voor nieuwe kleedjes en liever de solden koopt. Dit niet zozeer uit zuinigheid, maar om niet op te vallen, uit conservatisme en uit vrees voor al wat verandert.

Er is een verschil tussen het oude “nieuwe” en het nieuwe “nieuwe”. Tot voor het midden van de negentiende eeuw kan men de vernieuwing in de kunst zien als een evolutie die samenloopt met de andere aspecten van een veranderende cultuur. De kunst was een bevestiging van de gemeenschappelijke waarden van de gemeenschap. Na ongeveer 1850 komt er een crisis in de Westerse cultuur. Deze komt neer op het bewustzijn dat een dergelijke gemeenschappelijkheid geen grond heeft. “Nieuw”betekent dan ook niet langer een aanpassing aan de tijd, maar een breken met het bestaande. Dit vanuit de gedachte dat de kunstenaar vooruit moet zijn op zijn tijd (avant-garde). De kunst werd een ontkenning van de gemeenschappelijke waarden van de gemeenschap. Gevolg was dat een groot gedeelte van het mogelijke publiek zich niet meer terug vond in de nochtans eigentijdse kunst en haar de rug toekeerde. Men kan wat men het “postmoderne” is gaan noemen, begrijpen als een verzoening. De mens is zich bewust geworden van de diversiteit niet alleen tussen maar ook binnen culturen. Hij heeft dit als een waarde aanvaard. De kunst is een bevestiging geworden van de afwezigheid van gemeenschappelijke waarden van de gemeenschap, een ode aan het verschil.

Het boek ontleent zijn naam aan het feit dat ik per hoofdstuk stilsta bij een aspect van de Belgische kunst na '45, telkens vertegenwoordigd door één of meerdere kunstenaars. Deze aspecten komen in grote mate overeen met de kunststromingen. Na ’45 is dat relatief simpel. Er zijn eerst de al dan niet kritische uitlopers van het expressionisme en het surrealisme. Een jonge generatie reageert daartegen vanaf de jaren vijftig door abstract te schilderen. Op deze wilde abstractie volgen in de jaren zestig twee reacties: een zeer minutieus afgelijnde abstractie (geometrisch) en terug naar een herkenbare vormgeving (pop-art: nieuwe figuratie). Nadien komt de idee dat kunst niet echt ambachtelijk moet uitgevoerd worden, maar dat het concept volstaat (conceptuele kunst). In de jaren zeventig keert de behoefte terug om een welbepaalde realiteit na te bootsen (hyperrealisme). Vanaf de jaren tachtig is er het postmodernisme dat verschillende gedaanten aanneemt. Er is enerzijds een nieuwe schildersdrift als reactie op de conceptuele kunst (neo-expressionisme en fundamentele schilderkunst). Anderzijds zijn er de frivole toeren van alles ondermijnende combinaties (de "echte" Pomo). Daarnaast zijn er de resultaten van het artistiek aanwenden van nieuwe media. Meer is het eigenlijk niet.

De chronologie werd maar gedeeltelijk gevolgd. Perspectieven lijken me belangrijker dan historische lijnen. De ruimte die aan de kunstenaars gegeven wordt, is ook niet per se een waardemeter voor hun vermeende belangrijkheid. Soms kregen ze meer plaats omdat ze een goed voorbeeld zijn om bepaalde aspecten van de kunst te verduidelijken. Hoe dan ook is het wat de belangrijkheid van de besproken kunstenaars betreft nog te vroeg om te weten wie onder hen geschiedenis zullen maken. Maar laat ons voorlopig genieten van hun actuele waarde. Hedendaagse kunst is er voor vandaag. Wat morgen gebeurt, doet er niet toe. Desnoods wegwerpen, zoals ooit voorgesteld werd. Maar precies daarom moeten we haar vandaag begrijpen, want morgen is ze verleden. Dan heeft ze ook de betekenis van een gebeuren dat voorbij is. Elk kunstwerk verandert van betekenis doorheen de tijd. Nu staat het voor wie we zijn, dan zal het staan voor wie we geweest zijn. Een blik levert een andere betekenis dan een terugblik. Beide betekenissen zijn niet dezelfde. De schoonheid van de kleren van Lodewijk XIV wordt anders gezien wanneer we er vandaag in het museum naar kijken, dan door zijn omgeving toen hij ze droeg. Dit voorbeeld van Wittgenstein voor de relativering van het gebruik van het woord “schoonheid” geldt ook voor de kunst van vandaag die deze van gisteren zal worden. De ervaring van het nieuwe is van een andere aard dan de souvenir aan iets wat ooit nieuw geweest is. De ervaring van een gebeuren is niet het zelfde als de kennis van getuigenissen, nl. de kunstwerken, van wat ooit gebeurd is. Om de openheid voor de hedendaagse kunst te verhogen, geef ik in het eerste hoofdstuk een aantal regels die het kijken moeten vergemakkelijken.

Voorwoord bij deel II door Peter De Graeve

In het eerste deel van Aspecten van de Belgische kunst werden enkele ‘regels van de kunst’ opgesteld, die samen een onontbeerlijke context vormen voor het begrijpen van hedendaagse kunst. Het zijn achtereenvolgens: de openheid van de betekenis, de actieve rol van de toeschouwer, de extreme vrijheid van de kunstenaar, de autonomie van de kunst als zingevend proces en, ten slotte, het cruciale gegeven dat een kunstwerk interessanter wordt (zou moeten worden) naarmate men er meer van weet.

Deze normen van de moderne esthetica bieden meteen ook een inzicht in de waarden van de filosoof Willem Elias, die ze formuleerde. De eerste norm, die de openheid van de betekenis vooropstelt, toont aan hoezeer Willem Elias begaan is met het hedendaagse artistieke spel, in al zijn aspecten. De openheid van betekenis is een zogenaamd ‘semiotische’ waarde, die verwijst naar de filosofie van het structuralisme. In deze filosofie is Willem Elias als het ware grootgebracht. Hij was leerling van één van de belangrijkste Franse semiotici, Roland Barthes, die het denken over betekenis letterlijk en figuurlijk open gooide. Dat de betekenis door intellectuelen als Barthes open werd verklaard, heeft alles te maken met de doorbraak van een radicaal relativisme, zowel in de natuur- als in de menswetenschappen, in het begin van de 20ste eeuw. Er bestaan geen voor eeuwig en altijd vastgelegde waarden – of ‘Ideeën’, om het met Plato te zeggen. Waarden zijn tijdelijke, bijzonder veranderlijke, vergankelijke, fenomenen: het louter observeren ervan volstaat in sommige gevallen om ze ingrijpend te veranderen, zoals een bekende wet uit de kwantummechanica luidt. Dit inzicht heeft niet alleen de filosofie maar ook – en vooral – de kunst van de twintigste eeuw fundamenteel veranderd. Wat kunstenaars in een gegeven tijdperk verwezenlijken, beïnvloedt niet alleen de kunstproductie van een volgende generatie; het is ook van aard om de toeschouwers op een totaal andere manier naar de kunst te doen kijken. Een waarde als de ‘openheid van betekenis’ vooropstellen kun je dus alleen indien je het besef – en de bereidheid – hebt, te leven in een beweeglijke wereld. Van die openheid vervolgens de artistieke dimensie benadrukken, kun je alleen indien je erop vertrouwt dat inventiviteit en speelsheid de meest menselijke uitdrukking vormen van de onontkoombare wisselvalligheid van het bestaan. Zo iemand is Willem Elias.

Maar speelsheid en creativiteit komen niet voor niets (of: zijn zelf evenmin ‘vooraf gegeven’). De overige ‘regels van de kunst’ die Willem Elias heeft geïntroduceerd vormen bij wijze van spreken een waarschuwing tegen een al te gemakzuchtig herleiden van de kunst tot een ‘eindeloos spel’ van smaak en mode. Door te beklemtonen dat de toeschouwer, enerzijds, in de hedendaagse kunst een actieve rol speelt, en dat de kunstenaar, anderzijds, in zijn creativiteit extreem vrij is, wijst Willem Elias meteen de grenzen aan, of de obstakels, waarmee speelsheid en openheid vandaag te maken hebben. Dit is om te beginnen een grens in de tijd. De actieve rol van de toeschouwer werd voor het eerst geformuleerd in 18de eeuw. Diderot bijvoorbeeld wees er, in zijn rol als kunstcriticus, op dat het normeren, waarderen en taxeren van kunstwerken tot het hart van de kunstbeoefening behoort. Kort daarop nam Kant de idee van de actieve toeschouwer van hem over, en maakte ervan de hoeksteen van zijn esthetica. Met andere woorden, de openheid van betekenis is een onvervalst verlichtingsideaal dat vrij snel in de esthetica werd ingelijfd. Het is een ideaal dat de autonomie, de vrijheid, van de mens proclameert. Maar met individuele vrijheid komt verantwoordelijkheid. Speelsheid en inventiviteit zijn allesbehalve vrijblijvend. Ze veronderstellen een vaak moeizaam proces van beslissen, van keuzes maken. Ook dat is de kunst: leren selecteren, in de wisselvalligheid van het bestaan het anker van de keuze uitwerpen. Het opmerkelijke pleidooi dat Willem Elias recentelijk nog hield voor het ‘elitaire’ van de kunst en de kunstbeleving moet in die zin begrepen worden: “Er is langs de ene kant de wereld van de kunstenaar, die moet elitair zijn. Dit wil etymologisch zeggen uitgelezen, gespecialiseerd, uitgekozen, alles geven om het beste van het beste te brengen. Het aantal mensen dat er toegang toe krijgt zal automatisch verminderen.”

De actieve rol van de toeschouwer en de extreme vrijheid van de kunstenaar zijn twee recente fenomenen, die haast automatisch leiden tot de volgende ‘regel van de kunst’: de autonomie van de kunst als zingevend proces. Dit heeft geleid tot de rijkdom van de hedendaagse kunst, zoals we haar vandaag kennen: ongebonden, internationaal, eigenwijs. Deze rijkdom werd, toegepast op de Belgische kunst, reeds in deel 1 van dit werk op een veelzijdige manier geïllustreerd. De Belgische kunst werd er binnen de evolutie van de internationale kunstscène gesitueerd, die als het ware de buitenste ring vormt van Elias’ kunstfilosofie. De doorbraak van moderne kunstenaars als Braque, Picasso, Duchamp, Kandinsky, Mondriaan, Bacon, Pollock, Sherman, werd telkens gebruikt als leidraad voor de beschrijving van de eigenzinnige geschiedenis van de hedendaagse kunst, waarin autonomie en speelsheid centraal staan. Verschuivingen en overlappingen binnen de internationale context vormen het klankbord voor de presentatie van de Belgische kunst, een volgende ring. De Belgische kunst volgde doorgaans de internationale trends, maar liep er in sommige gevallen wel degelijk op vooruit. Binnen deze Belgische context ligt de klemtoon ten slotte vaak op de eigenheid van de hedendaagse Vlaamse kunstwereld, de laatste ring – waarbinnen niet zelden nog eens nauwgezet een specifiek Gentse, Antwerpse of Brusselse invloed wordt onderscheiden. Dit intelligente gebruik van in elkaar schuivende ringen heeft ervoor gezorgd dat dit boek zowel kenners, liefhebbers als leken kon bekoren. Een niet geringe prestatie. Tegelijk heeft het er de auteur voor behoed het slachtoffer te worden van de afgebakende periode (‘na ‘45’). Het spreekt immers vanzelf dat kunststromingen niet beginnen of eindigen op een gestelde datum. Door de Belgische kunst enerzijds in een brede filosofische en internationale context in te bedden en haar anderzijds te laten uitmonden in enkele locale artistieke tradities, wist Willem Elias probleemloos het gekozen chronologische beginsel vanuit een bredere historische of thematische achtergrond toe te lichten. Deel 2 van dit fascinerende werk bouwt verder aan het fijnmazige netwerk van deze door elkaar lopende esthetische ringen en artistieke kringen…

De laatste ‘regel van de kunst’ luidt, dat een kunstwerk interessanter wordt naarmate men er méér van weet. Deel 1 van dit overzicht van de hedendaagse Belgische kunst opende met een stelling die klinkt als een provocatie, maar in feite een geruststelling inhoudt: ‘Hedendaagse kunst is gemakkelijk, niet om te maken, maar om te begrijpen.’ De uitspraak staat inderdaad haaks op de cultuur van de onbegrijpelijkheid, waarin de kunst geacht wordt zich sedert het modernisme te hebben ingegraven. Die cultivering van het onbegrip vormt de door sommigen zo verguisde ‘ironie’ waarmee de huidige kunstenaar ieder politiek, sociaal of zelfs artistiek engagement ontwijkt. Maar dit beeld van de kunstenaar als marginaal, die de wereld de rug toekeert, wordt door Willem Elias fijntjes omgekeerd. Waarom zou de toeschouwer niet even wispelturig en eigengereid zijn? Hoe vaak is het niet de kunstliefhebber die, onder het voorwendsel ‘er niets van te snappen’, van het kunstwerk weg wandelt, zonder zich om de regels van het spel te bekommeren? Het eigenaardige is veeleer dat wij van een kunstwerk eisen dat het ons terstond een helder (en liefst ook ‘mooi’) beeld geeft, niet alleen van wat het zelf betekent, maar ook van de zingeving die het voor ons in petto houdt. Welnu, stelt Elias, ‘iedereen vindt het normaal zes jaar lang twee maal per week drie uur les te volgen om een vreemde taal te leren. Niemand is verwonderd een sport niet te begrijpen, wanneer hij de spelregels niet kent. Waarom zou men de taal en de spelregels van kunst dan onmiddellijk moeten begrijpen zonder enig leerproces? Mijn bewering is dat ze gemakkelijk te leren vallen.’

Willem Elias weegt zorgvuldig af op welke grond kunstwerken thuishoren bij een bepaalde historische of esthetische context. Maar tegelijk toont hij aan hoe ze deze door hun intrinsieke kwaliteiten of hun eigenzinnigheid weer overstijgen. Bekende namen worden op originele wijze onderzocht, met aandacht voor hun individualisme en particulariteit, terwijl kunstenaars die (vooralsnog) onbekenden zijn voor het grote publiek genuanceerd worden voorgesteld.
Maar wat altijd in het oog springt is het plezier waarmee de auteur de lezer laat meegenieten van zijn manier van kijken. Het geduld, de passie, de zorg en de finesse van het kijken, het doortastende ervan… Het is fascinerend te zien hoe Willem Elias kijkt naar kunst en kijkt naar het kijken naar kunst: hoe hij inspeelt op bestaande theorieën over de ‘omgang met kunst’, hoe hij deze afbakent, soms afwijst, dan weer met eigen inzichten aanvult.
Willem Elias schrikt er niet voor terug om een kunstenaar met stelligheid te typeren. Maar tegelijk is hij een filosoof die voortdurend relativeert, nuanceert, herwaardeert – om het met Nietzsche te zeggen. Hij beschrijft en plaatst de kunstenaars en hun kunst in een context – het realisme van de semioticus. Maar vooral: hij schrijft – en schrijft met stijl. Willem Elias is een stilist: hij schaaft en vijlt, probeert woorden en begrippen op de wereld uit, experimenteert met taal. De filosoof als woordkunstenaar…
Aspecten van de Belgische kunst na ‘45 blijft, zeker met het verschijnen van dit tweede deel, een veelzijdig, rijk en genereus boek, waarin het levenswerk en de levenskunst van een van Vlaanderens belangrijkste kunstfilosofen hun weerslag hebben gevonden. Een voor deze tijd zeldzaam positieve boodschap over de kracht van de hedendaagse kunst wordt erin uitgesproken. Inderdaad, een kunstwerk wordt interessanter, zoals de auteur zegt, naarmate men er meer van weet. Maar er is wel degelijk meer aan de hand: het kunstwerk krijgt hierdoor de kans om geliefd te worden. Dit boek gaat dus wezenlijk – of heimelijk – over een kunst die velen onder ons al uitgestorven waanden: de kunst om uit het niets voorliefdes op te wekken.

Inleiding bij deel II door Willem Elias

Een van verplichtingen waar men niet onderuit kan als men op de omslag van een boek ‘Deel I’ laat drukken is ook ‘Deel II’ te schrijven. Dat is bij deze gebeurd. Wie deel I niet gelezen heeft, geen nood want deel II laat zich perfect lezen zonder de kennis van deel I. Het is geen vervolgverhaal. Net zoals in deel I elk hoofdstuk op zich staat en apart leesbaar is, geldt dit ook voor de hoofdstukken in deel II. Het zijn boeken die achterstevoren kunnen gelezen worden.

Ik ben van mening dat men in de lessen kunstgeschiedenis van het heden naar Altamira moet gaan en niet andersom. In beide delen zit wel wat chronologie, maar die is niet van die aard dat deze opbouw nodig is voor een beter begrip. In beide boeken wordt gestart met kunststromingen die een aanvang genomen hebben of op zijn minst nog belangrijk waren na 1945 en telkens wordt die periode doorlopen tot aan de kunst van gisteren.

Toch nog even het opzet toelichten, want dat is bij het verschijnen van deel I niet altijd goed begrepen, zeker niet door de kunstenaars die niet aan bod kwamen. Dit is geen encyclopedisch werk! De afwezigheid in het boek van kunstenaars die nochtans vertegenwoordigers zijn van een bepaalde stroming is ‘ongegrond’ en in vele gevallen toevallig of om praktische redenen. Ook al eens – ik beken – omdat ik hun werk onvoldoende ken om er iets zinnigs over te schrijven. Dit veronderstelt immers meer dan een oogopslag, nl. goed vertrouwd zijn met hun oeuvre, en zicht hebben op hun ontwikkeling. De in dit boek aanwezige kunstenaars zijn hiervan dan weer wel het gevolg. Ze werden verder gekozen omdat ze goede voorbeelden zijn van een bepaalde opvatting van kunst, doorgaans stroming genoemd, omdat de meeste visies gedeeld worden met andere kunstenaars die op een variante wijze gelijksoortig werk maken.

De meest geciteerde gedachte bij de besprekingen van deel I was dat kunst weliswaar moeilijk is om te maken, maar dat ze niet langer moeilijk mag blijven om te begrijpen. Dit is ook de educatieve doelstelling van deel II. Kunst is een spel en daar kunnen de regels van geleerd worden. Daar waar het modernisme moeilijk was omdat de basisregel van dit spel was nieuwe regels te creëren, is dit sinds ruim een kwart eeuw niet meer het geval aangezien er geen nieuwe regels meer bijkomen, vermits er enkel op een nieuwe wijze met de regels gespeeld wordt. Om misverstanden over het ‘speelse’ in deze bewoording te vermijden, benadruk ik hier dat het spel me het belangrijkste principe lijkt van het leven. Nietzsche indachtig. De regels zijn dus leerbaar zoals een taal. Niet zonder moeite, maar geen onbegonnen werk. Boeren kunnen het weer voorspellen als geen ander. Soms beter dan de meteorologen. Door het lezen van een aantal tekens in de natuur weten ze of het goed of slecht weer wordt, we droogte of regen krijgen, het windstil blijft of stormachtig wordt. Velen willen een beetje van die zintuiglijke kennis bezitten. Anderen geloven steevast in de weerpraatjes. Hetzelfde gaat op voor kunst. Kunstwerken zijn cultuurtekens. Men kan ze lezen als een barometer van de maatschappij. Ook hier is de zintuiglijke ervaring de basis.

Elk hoofdstuk handelt over een stroming, of een onderdeel ervan. Er wordt altijd begonnen met een internationale situering waarbij vooral de voorlopers aan bod komen. Dit maakt dat er in het boek ook veel te lezen staat over de kunst van vóór De Oorlog. Er is nadien veel veranderd, maar vele wortels ervan situeren zich vóór 1945. Vaak wordt een stroming zelfs met ‘neo-’ of ‘post-’ aangeduid omdat ze een herneming is van een kunstopvatting die in het modernisme van de jaren tien en twintig van vorige eeuw reeds een eerste bloei heeft gekend. Na de bronnen wordt de stroming zelf toegelicht op basis van historische gegevens en filosofische achtergronden, al eens aangevuld met uitspraken van de kunstenaars zelf. Soms gaat een hoofdstuk over een techniek (grafiek en brons in deel I, keramiek in deel II) of over een thema (kunst en wetenschap in deel I, kunst en feminisme in deel II). Elk hoofdstuk wordt afgesloten met de bespreking van een of meerdere kunstenaars. Belgische, vanuit de overtuiging dat er in België goede kunstenaars werkzaam zijn. Ik heb niet altijd voor de meest evidente namen gekozen. Ik verkoos al eens een minder succesrijk voorbeeld, vanuit de mening dat er veel onderschatte kunstenaars zijn in België. Sinds de jaren tachtig is succes overigens commercieel manipuleerbaar zoals voor om het even welk product. Het is natuurlijk niet allemaal marketing. Ook de succesrijken komen aan bod.

Een van de redenen waarom hedendaagse kunst als moeilijk begrijpbaar overkomt is dat o.a. de kunstcritici hieraan medeplichtig zijn. Daar waar het hun taak zou kunnen zijn het werk toe te lichten, helpen ze doorgaans aan de verduistering ervan. Moeilijk taalgebruik heeft hetzelfde effect als Latijn spreken tijdens de zondagsmis. Het bevordert het geloof. Daar waar Latijn spreken vrij moeilijk is, is dat niet het geval met het kunstkritische jargon. Ik gebruik het zelf graag. Mystificeren en bijdragen aan het misverstaan is plezierig. Maar daar bestaan catalogi of gespecialiseerde magazines voor. In dit boek heb ik gepoogd dit niet te doen en zo eenvoudig mogelijk te schrijven. Met één uitzondering. Het hoofdstuk over de criteria nieuw en schoon is niet gemakkelijk. Vandaar dat ik het als epiloog achteraan heb gezet. Terwijl het in feite naar analogie met deel I (De regels van de kunst) als een soort inleiding had kunnen dienen, maar een oprit van een autosnelweg mag geen kronkelpad zijn met veel te korte bochten.
Het is duidelijk dat ik hier de educatieve kaart trek. Toch zijn deze boeken niet gevuld met bij elkaar gerakelde lesvoorbereidingen. Uiteraard wordt de basisinformatie van de besproken kunststromingen nog eens op een rijtje gezet. Voor de ene een opfrissing, voor de andere een inleiding. Maar in grote mate wordt een visie vertolkt die gerijpt is door een levenslange ervaring met de kunstwereld, als kunstcriticus, als tentoonstellingsmaker, als lesgever, als commissielid van advies- of bestuursorganen verbonden aan het cultuur- en onderwijsbeleid en als kunsttheoreticus, nl. vanuit de kunstfilosofie. Dit alles heeft geleid tot een eigen kijk op het kunstgebeuren na 1945. Met als gevolg dat ik bijvoorbeeld voorstel om een nog onbenoemde stroming in de recente schilderkunst de naam ‘neosymbolisme’ mee te geven (zie hoofdstuk 8). Maar niet enkel het zuiver artistieke komt aan bod. Ook de maatschappelijke relevantie van de kunst wordt verwoord. Als ik het woord ‘kunsteducatie’ laat vallen, dan bedoel ik niet dat aangeleerd moet worden welk kunstwerk bij het dressoir en de gordijnen past, maar wel hoe de hedendaagse kunst een maatschappelijke rol te vervullen heeft.

Het boek heeft nog een andere eigenzinnigheid. Het situeert het kunstgebeuren vanuit een internationaal perspectief en het geeft verslag van hoe het in België verlopen is. Dat zijn feitelijke gegevens. Deze informatie wordt aangevuld met wat men oefeningen in de interpretatie zou kunnen noemen. Het is de neerslag van mijn kijken naar en begrijpen van die betreffende kunstenaars. Het zijn geen waarheden die als etiketten aan waren vasthangen of als gebruiksaanwijzingen producten vergezellen. Het zijn voorbeelden van interpretaties. Wegen die ik bewandeld heb om die kunstwerken en daardoor in enige mate hun makers beter te leren zien. Boeiend is dat dit schrijven niet het gevolg is maar de oorsprong van dit beter begrijpen. Eens er één weg getoond is, staan andere paden open voor eigen interpretatie. Hoewel taal en beeld nooit samenvallen, laten ze elkaar ook nooit los. De taal produceert mee de betekenissen die het open teken, dat het kunstwerk is, aanbiedt aan wie wil interpreteren. De teksten over de kunstenaars zijn proeven van nu eens meer hermeneutische dan weer eerder semiotische benaderingen. De hermeneutiek is de leer van de interpretatie waarbij iets, een tekst of een kunstwerk, beter begrepen wordt naarmate men er andere teksten bijhaalt die de interpretatie kunnen ondersteunen, bijvoorbeeld biografische gegevens of inspirerende boeken. Men kan christelijke kunst niet begrijpen zonder de Bijbeltekst. Dat is een schoolvoorbeeld van hermeneutiek. De semiotiek, de leer van de tekens, legt het tekenkarakter van de cultuur bloot, en houdt rekening met de mate waarin de vorm van iets meespreekt wanneer men tot een interpretatie komt. Verder bordurend op het voorbeeld dat ik gaf voor de hermeneutiek, zou men kunnen zeggen dat zelfs iemand die de Bijbel niet kent en evenmin vertrouwd is met het verhaal van de christelijke godsdienst via andere wegen, wel ziet dat er met de afgebeelde Christus iets aan de hand is. Die doornenkroon is geen bolhoedje, geen gebruikelijk hoofddeksel uit een bepaalde cultuur. De bolhoed is zelf ook een mooi voorbeeld. Na Magritte kan men in de beeldcultuur geen bolhoed meer te voorschijn halen zonder Magritte er bij te denken. Zeker in het gezelschap van een pijp. Het is duidelijk dat de semiotiek een oneindig proces van betekenisproductie bestudeert, een niet vlot vlottend vlot van metaforen. Het verst geraakt men met een mengeling van de hermeneutiek, die toch een grote heimwee naar de waarheid blijft koesteren, en de semiotiek, die, zoals Umberto Eco stelde, alle middelen bestudeert waarmee men kan liegen. Men zou kunnen zeggen dat de hermeneutiek hoofdzakelijk op zoek is om de ‘denotatieve’ betekenis vast te leggen, d.w.z. de algemene betekenis zoals die in een tekst, een kunstwerk of een gesprek langzaam naar voor komt op basis van de gewone woordenboekbetekenissen waarvoor men onderzoekt hoe ze zinvol gebruikt werden om een bepaalde gedachte uit te drukken. De semiotiek brengt ons dan bij de ‘connotatieve’ betekenissen, d.w.z. de bijzondere bijbetekenissen die een tekst of kunstwerk via zijn specifieke vorm, of een gesprek via de retoriek, kan verkrijgen en die vaak het gewone gebruik ondermijnt of tegenspraken blootlegt. Dit proces is oneindig. De eerste methode strijkt de plooien glad. De tweede is precies geïnteresseerd in de oneffenheden van de plooi. Het woord ‘ezelsoor’ is een prachtig voorbeeld van dit laatste. Niet het oor van de ezel, maar de kreuk in het schoolschriftje van de leerling, een teken dat aangeeft dat hij dom is. Het spreekt voor zich dat in de moderne en hedendaagse kunst men verder komt met de tweede benadering omdat deze niet meer zo geïnteresseerd is in algemene, collectief gedragen betekenissen, maar eerder in individueel uitzonderlijke. Hiervoor verwijs ik graag naar de epiloog in dit boek.

Hoe dan ook, welke benadering ook de weg is geweest voor mijn interpretaties, dit neemt niet weg dat de lezer er zijn eigen interpretatie mag of zelfs moet op nahouden. Dat is ook een van de redenen waarom hedendaagse kunst gemakkelijk is. Er zijn geen verkeerde interpretaties. Sommige interpretaties zijn boeiender dan andere en er bestaan ronduit oninteressante interpretaties. Maar het juistheidsgehalte speelt geen rol. Het is een kermis waarin iedereen altijd prijs heeft. Kan het gemakkelijker? Alhoewel, het kunstjargon heeft hiervoor vrij snel een moeilijk woord bedacht: de poly-interpretabiliteit van de kunst! Het betekent gewoon dat een kunstwerk een open teken is waaraan de toeschouwer een eigen invulling moet geven. Hoe interessanter de toeschouwer, hoe boeiender het kunstwerk. Gaande dus van een koe die naar een piano kijkt tot een diepzinnig traktaat.

Deel I kreeg ook twee terechte kritieken. De eerste was dat om ‘Belgische’ in de titel te gebruiken er te weinig Franstalige kunstenaars aan bod komen. Ik heb gepoogd dit nu recht te zetten. Zonder moeite, want ook Wallonië kent veel interessante kunstenaars. Daarenboven verschijnen beide delen, naast het Engels, nu ook in het Frans.
Een tweede kritiek was dat er te weinig vrouwelijke kunstenaars besproken werden. Hieraan heb ik getracht te verhelpen door een apart hoofdstuk te maken over ‘Feminisme en kunst’, wat nog veel te weinig is om de achterstelling van vrouwelijke kunstenaars goed te maken.
Ik ken nu al een terechte kritiek op deel II, nl. dat ik er niet in geslaagd ben alle aspecten van de Belgische kunst na ’45 te behandelen. Het woord ‘aspecten’ houdt natuurlijk in dat het vloekt in combinatie met het woord ‘alle’. De invalshoeken zijn sowieso oneindig als het de kunst betreft. Maar er zijn simpelweg nog een aantal stromingen (en eraan verbonden kunstenaars) die niet aan bod gekomen zijn. Zelfs in die mate dat er zeker genoeg stof is voor een derde deel. En dat zal dan ook gebeuren. Zodat ik hier besluit met u alvast veel leesgenot toe te wensen bij het lezen van deel II.