Kinetische kunst en op-art

Gepubliceerd op 10 oktober 2012 om 12:51

Een van de betrachtingen van de vernieuwing in de moderne kunst is het proberen ontsnappen aan het platte vlak waarop de verf is aangebracht, m.a.w. het schilderij, een stilstaand beeld gebonden aan twee afmetingen. Dit kan door de volledige ruimte in te nemen: de zogenaamde installatie. Of doordat de kunstenaar zijn eigen lichaam en de eraan verbonden handelingen tentoonstelt: de ‘happening of performance’. Of door de verfbrij zo dik aan te brengen dat het een sculptuur wordt: de materiekunst van Bram Bogart bijvoorbeeld. Of door iets op het vlak te kleven: de collages en assemblages. Het kan ook door beweging te brengen in het kunstwerk (kinetische kunst) of in het hoofd van de toeschouwer (op-art).

Definities

Op zijn ruimst genomen is kinetische kunst elke vorm van beeldende kunst waar een beweging aan te pas komt. De op-art, waarbij het kunstwerk zelf niet beweegt maar het een bewegende indruk geeft, is er dan een onderdeel van. Toch vat men beide kunstvormen beter op als verwant, maar verschillend. Al was het maar omdat de respectievelijke beoefenaars van dit soort kunst al eens in ruzie lagen. Uit de theoretische discussie rond de vraagstelling “Moet het kunstwerk zelf bewegen of moet het de illusie opwekken te bewegen?” raakten ze niet uit.
Eigenlijk kan men de wijze waarop dynamiek gebracht werd in wat traditioneel statisch placht te zijn, opdelen in vier categorieën. Er zijn ten eerste de werken die daadwerkelijk bewegen via verschillende manieren van aandrijven, bijvoorbeeld door elektriciteit of magneten, maar ook gewoon door de wind. Daarnaast zijn er werken die hun kinetisch effect verkrijgen doordat de toeschouwer beweegt. Op-art (een afkorting van optical art) is hiervan een goed voorbeeld. Door zich te verplaatsen ontvangt de toeschouwer optische elementen in wisselende relaties, wat de illusie van beweging wekt. Ten derde zijn er werken die door licht tot stand komen. Dit resulteert in kleureffecten bijvoorbeeld, of in het inpalmen van de ruimte. Het eerste sluit meer aan bij de schilderkunst, het tweede bij de beeldhouwkunst. Neon geniet hier vaak de voorkeur. Ten slotte zijn er de werken waar de toeschouwer verondersteld wordt deel te nemen aan het in beweging brengen. Het kunstwerk geeft een aantal mogelijkheden aan waartussen de toeschouwer moet kiezen.

Voorgeschiedenis

Beweging is een oud thema in de kunstgeschiedenis. Paarden bijvoorbeeld worden geregeld al lopend voorgesteld. Voor een belangrijk moment in deze geschiedenis zorgde de fotograaf Eadweard Muybridge (1830-1904) die in 1877 paardenwedrennen fotografeerde met twaalf camera’s tegelijk. Hierdoor gaf hij een nieuwe kijk op het lopen van paarden die verschilde met die in de schilderkunst. Voorheen schilderde men ze in de hobbelpaardpose: benen tegelijk vooruit en achteruit gestrekt. Edgard Degas (1934-1917) was de eerste om de nieuwe inzichten over bewegende dieren toe te passen. Maar voordien zou men het trompe-l’oeil, de wijze van schilderen dat men de illusie heeft dat het de werkelijkheid zelf is, als voorloper van de op-art kunnen vermelden.
Voor de optische kunst is het impressionisme en vooral het postimpressionisme een belangrijke voorloper. Tot deze laatste stroming wordt ook het pointillisme gerekend. Het was een reactie op het impressionisme in die zin dat het dit wou verbeteren met de nieuwe inzichten die men verkregen had. Georges Seurat (1859-1891) is er de belangrijkste vertegenwoordiger van. Kleuren worden in kleine stippen en streepjes naast en over elkaar op doek gebracht. In hun geheel verkrijgen ze optische effecten. In België is Théo Van Rysselberghe (1862-1926) een belangrijke vertegenwoordiger.

Het hoogtepunt van de poging om de beweging voor te stellen vindt men bij de futuristen die de schoonheid zien in snelheid. In hun futuristische manifest van 1909 stellen ze zelfs dat een rijdende raceauto mooier is dan de meesterwerken uit de antieke beeldhouwkunst. In hun werk beelden ze de beweging uit. Bekend is het schilderij Dynamiek van een hond aan de lijn (1912) van Balla (1871-1958) waarbij de hond op een duizendpoot lijkt. Evenals Dynamiek van een cyclist van Boccioni (1882-1916) waarin een motorrijder aan een razende snelheid voorbij lijkt te suizen, maar het beeld staat stil.
Een voorstelling maken van de beweging is nog geen bewegend kunstwerk. Maar ook hier zijn de futuristen Balla en Depero (1892-1960) in 1915 de eersten met hun bewegende objecten. Tenzij men aan het Fietswiel (1913) van Duchamp de primeur geeft. Maar dat werk was niet bedoeld om beweging mee uit te drukken. Dat was wel het geval bij zijn Roterende glasplaten uit 1920 en nog meer bij zijn Rotoreliefs (1935). Belangrijke voorlopers vindt men bij het Russische constructivisme. De gebroeders Gabo en Pevsner pleitten voor een nieuwe dynamische kunst. In hun Realistisch manifest (1920) maakten ze zelfs gewag van ‘kinetische ritmes’ als basisvormen voor reële tijdservaring. Door de beweging wordt de tijd in het kunstwerk gebracht. Een poging om dit te realiseren deed Gabo met zijn Kinetische constructie in 1920.

Ten slotte heeft ook het Bauhaus een rol gespeeld in het in beweging brengen van het kunstwerk. Het sloot nauw aan bij de interesse voor de industriële vormgeving en voor de architectuur. Moholy-Nagy (1895-1946) is hiervoor de gekende kunstenaar. In 1922 benadrukte hij in een manifest het belang van de bewegende kunst voor de toeschouwer, die een minder passieve rol toebedeeld krijgt. Pas in 1930 zal hij zijn eerste met een motor aangedreven kinetisch kunstwerk maken, de licht-ruimtemodulator. Jozef Albers (1888-1976), een andere figuur uit het Bauhaus, wordt ook geregeld vermeld als inspiratiebron. Hij ontwikkelde een experimentele aanpak van schilderkunst waarin kleureffecten en vormvarianten systematisch onderzocht worden. Vooral het resultaat van de interacties tussen kleuren en vormen kregen zijn aandacht. Hij had ook oog voor materialen. Vooral glas boeide hem als drager. Men zou kunnen stellen dat kinetische kunst de poging is om de vooral geometrische abstractie te verrijken met beweging.

Internationaal

Van een echte aanvang van wat men ‘kinetische kunst’ noemt, is pas sprake vanaf 1932 wanneer Alexander Calder (1898-1976) zijn bewegende werken Mobiles noemt. Aanvankelijk maakte hij circustoestanden waarin beweging inderdaad de pret verhoogt. Dit maakt dat men aan de voorgeschiedenis van de kinetische kunst een factor volkscultuur kan toevoegen. Dit geldt niet enkel voor speelgoed maar ook voor de automaten die door het opwinden van veren poppen laten bewegen al dan niet op het ritme van muziek. Hoewel Calder beweging in de kunst bracht via het maken van speeltuigen, liet hij zich toch inspireren door de abstracte kunst om zijn latere vormgeving te bepalen. In zijn gebruik van primaire kleuren is een lijn te trekken naar Mondriaan. De vormen van zijn platen die hij aan draden door de wind liet bewegen, sluiten dan weer nauwer aan bij het speelse droomkarakter van het werk van Miró. Een snuifje surrealisme is bij de kinetische kunst snel te ontdekken. Toch is de band met de abstracte kunst en de discussie vanaf de jaren vijftig het belangrijkst om de doelstellingen te begrijpen.

Calder was immers lid van het internationaal kunstenaarscollectief Abstration-Creation dat in 1931 in Parijs gesticht werd door de Belg Georges Vantongerloo (1886-1965), zowat onze Mondriaan, en Auguste Herbin, een geometrische abstract die nog gebruik maakte van felle kleuren. Deze groep heeft een grote invloed uitgeoefend, ook op de verspreiding van de abstracte kunst na WO II. Het was het vervolg op de groep Cercle et Carré, die in 1929 door de Belg Michel Seuphor (1901-1999) was opgericht.
Toch zijn er belangrijke kinetische kunstenaars die geen uitstaans hebben met de abstracte kunst. Zo bijvoorbeeld de Zwitser, Jean Tinguely (1925-1991). De opvatting dat de machines hem het dichtst bij de poëzie brachten, was zijn motto. En hij maakte ze zelf. Zoals een assemblagekunstenaar verzamelde hij afgedankte materialen, industriële onderdelen, oud ijzer en andere dingen die normaal voor de schroothoop bestemd zijn. In tegenstelling tot de assemblagekunstenaar bracht hij die elementen niet samen in een statische sculptuur. Wel in zelf uitgevonden machines die met horten en stoten en met bijhorend geluid in werking werden gebracht. Volledig in de geest van de kinetische kunst moet dit via een tussenkomst van de toeschouwer gebeuren. Vooral kinderen beleven er dolle pret aan.

Tinguely sluit dus eerder aan bij de massacultuur als bron voor de kinetische kunst. Zijn werken hebben een groot kermisgehalte en staan dicht bij het speeltuig. Door hun functieloosheid – sommige waren zelfs in staat zichzelf te vernietigen – is er eerder een link met het dadaïsme dan met de abstracte kunst. In zijn eigen generatie kan men hem een neo-dadaïst noemen die nauw verwant is met de popart. Deze familiegelijkenis wordt o.a. duidelijk doordat hij in 1959 op de eerste biënnale van Parijs door zijn Meta-Matic 17-machine veertigduizend schilderijen liet maken in een abstract expressionistische stijl. De popart is inderdaad een reactie op de uitholling van deze lyrische vorm van abstracte kunst. In Frankrijk heeft de popart de naam Nouveau Réalisme gekregen waartoe men dan ook doorgaans de kinetische kunst van Tinguely rekent.
De kunst die ons draaierig maakt is van recentere datum. De naam op-art werd voor het eerst gebruikt in 1964 in het oktobernummer van Time Magazine en twee maanden later in Life. Interessant is dat het inspelen op de bewegingsillusie ongeveer gelijktijdig gebeurt in de avant-gardekunst en bij de populaire gebruiksvoorwerpen. De eerste grote op-art-tentoonstelling had plaats in het Museum of Modern Art van New York onder de naam “The responsive eye” (1965), met o.a. Victor Vasarely (1908-1997) bij de deelnemers. Deze Hongaars-Franse schilder was al vanaf 1935 begaan met optische kunst en is dus een van de gangmakers van de op-art. Hij maakte toen zwart-witoogstimulansen. Zijn uitgangspunt is dat een kunstwerk niet per se steeds door een individuele kunstenaar gemaakt moet worden. In een moderne technologische maatschappij volstaat het dat een kunstenaar een origineel idee heeft. Zijn geometrisch abstracte vormen kunnen wiskundig tot in het oneindige met wisselende kleuren ingevuld worden met toepassingen op diverse plaatsen. Wat Vasarely niet had voorzien is dat een dergelijke vermenigvuldiging van hetzelfde patroon niet enkel de ogen draaierig maakt, maar ook de maag.

Toch is Vasarely een belangrijk figuur binnen de kinetische kunst. Het is zelfs zo dat hij de tekst schreef voor de catalogus van de eerste Parijse tentoonstelling die dit soort kunst promootte, nl. “Le Mouvement” (1955) in de Galerie Denise René. Dit tot groot ongenoegen van de andere deelnemers. Deze galerie bleef kinetische kunst verdedigen, naast abstracte kunst. Tien jaar later kon ze haar publiek succes vieren met een herdenkingstentoonstelling “Mouvement 2” (1965) waaraan zestig kunstenaars uit tien landen deelnamen.

Deze vernieuwingsbeweging vindt men ook onder de naam Nouvelle Tendance terug, een internationale vereniging van kunstenaars die experimenteerden tussen 1960 en 1965 op het gebied van de bewegingsillusie en de lichtkunst. Velen onder hen waren dan weer aangesloten bij andere landelijke groeperingen zoals G.R.A.V. (Groupe de Recherche d’Art Visuel), Zero, Nul, Equipo 57. De gemeenschappelijke hoofdgedachte was het elimineren van de te subjectieve creativiteit van de individuele kunstenaar ten voordele van het vermogen tot zintuiglijke prikkels van de kunstvorm zelf. Het beleven van het kunstwerk was belangrijker dan het begrijpen van de verhalen van de kunstenaar. Aan de persoonlijke emoties van de kunstenaar, zoals die tot uiting kwamen in de lyrische abstractie en het tachisme, d.w.z. de artistieke uiting die bestaat uit het maken van vlekken en verfspatten, werd geen aandacht besteed.

Er zijn weinig Belgische kunstenaars die deze kunst beoefend hebben. Toch zijn er twee belangrijke. Pol Bury, die naar Parijs uitgeweken was en hierdoor van bij het begin een internationale betekenis gekregen heeft als vertegenwoordiger van de kinetische kunst. En Walter Leblanc die met een deel van zijn werk een bijdrage geleverd heeft aan de op-art.

Pol Bury (1922-2005)

Zoals het past voor een autodidact heeft Pol Bury zich – na één jaar kunstonderwijs – laten inspireren door het geestelijke klimaat van kunstenaarsgroepen. Tussen 1938 en 1945 waren dat de Belgische surrealisten. In 1947 sloot hij zich aan bij La Jeune Peinture Belge en in 1949 bij de Cobrabeweging. Zoals vele rechtgeaarde intellectuelen in die tijd, was hij ook een tijdje communist. Zijn kinetische kunst heeft dus een surrealistische achtergrond. Tot 1960 maakte hij overigens weinig originele schilderijen in die trant. Vooral Yves Tanguy (1900-1955) was zijn voorbeeld. Hij werd geboren in Haine-Saint-Paul, de plaats waar ook de Waalse surrealisten de groep Rupture in 1934 opgericht hadden. Ze sloten eerder aan bij de Parijse groep van Breton dan bij de Brusselse van Magritte. In 1939 viel de groep uit elkaar. Bury leerde Magritte in 1940 kennen en werd sterk door hem beïnvloed. Hij werd overigens lid van de Groupe surréaliste du Hainaut, die wel contact met de Brusselaars wilde behouden. Vanaf 1946 kreeg Bury alsmaar meer belangstelling voor de artistieke mogelijkheden van kleur en vorm, tot ongenoegen van zijn surrealistische vrienden. Van de weeromstuit kreeg Pol geen goeiedag meer van Magritte.

In 1950 geraakte Bury sterk onder de indruk bij het zien van een tentoonstelling van Calder in de Galerie Maeght in Parijs. Ondertussen was zijn werk geëvolueerd tot een spel met kleurvlakken. De figuren waren weg. In 1952 werd hij stichtend lid van de groep Art Abstrait, een organisatie die kunstenaars bijeen wou brengen die op verschillende wijze met de abstractie in de kunst begaan waren. Vanaf 1953 begon hij met zijn Plans Mobiles. Dit zijn schilderijen die hij uiteenlegt in hun formele onderdelen om ze vervolgens opnieuw samen te stellen in plastische en beweeglijke reliëfs. Hij wilde hiermee een derde dimensie bereiken. Veranderbaarheid was het thema geworden. De Plans Mobiles bestaan uit grote, verschillende beschilderde metaalplaten die op een beweeglijke as gemonteerd zijn zodat er meerdere composities mogelijk zijn. De kunstenaar heeft deze variaties in de hand. Van een vlekkenabstractie waarin het toeval de baas is, moet Bury niet weten. Deze discussie tussen lyrische en geometrische abstractie, zeg maar tussen intuïtie en rede of tussen spontaniteit en planning, wordt vanaf 1954 meer en meer gevoerd en leidt tot de opheffing van Art Abstrait in 1956.

Omdat het manueel laten wijzigen van de beweegbare vlakken door de toeschouwer de aandacht van het visuele dreigt af te leiden voorzag Bury in 1953 zijn werken voor het eerst van een elektromotor. Hij deed dit niet meer tussen 1954 en 1957, maar nadien met de Multiplans werd deze aandrijving het hoofdkenmerk van de constructies van Bury, al eens afgewisseld met magneten. Vanaf 1959 ontstond de reeks Ponctuations, het plaatsen van punten. Achter een stilstaande geperforeerde houten plaat werd met behulp van een motor een schijf in beweging gebracht die witte en zwarte puntjes te zien geeft. Vanuit zijn interesse voor het punt ontwikkelde zich via de cirkel aandacht voor de bol. Later kwamen daar ook de kubus en de cilindervormige kogel bij. Merkwaardig zijn ook de bolletjes die aan het uiteinde van nylondraadjes vibreren. Deze bosjes doen denken aan gras waarin de wind speelt, maar ook aan schaamhaar, zegt men. De koele abstractie blijkt ook een verlangen te koesteren naar erotische sensibiliteit. De relatie tussen de toeschouwer en vooral de kleinere werken is sowieso intiem. Alle aandacht is immers gericht op de trage beweging van de vormelementen, die men soms niet onmiddellijk opmerkt. Een beetje zoals men naar de adem luistert om te horen of iemand slaapt. Het ritme is overigens belangrijk in het werk van Bury. De beweging mag geen vrolijk automatisme worden. Hij zit met zijn werk ver van het spoor dat naar de kermis leidt bij de zoektocht naar de oorsprong van de kinetische kunst. De beweging is ingetogen en vandaar mysterieus. De sculpturen bewegen zich over het algemeen niet alleen uiterst langzaam, er worden ook lange en onregelmatige pauzes ingelast. Nooit te lang uiteraard want dan verslapt de aandacht, maar twintig seconden is lang bij zo’n ervaring. Het is sowieso een tijdsbeleving. Belangrijk is ook dat niettegenstaande het hier om kinetische kunst gaat, deze beweging voltrokken wordt binnen een constructie die zeer statisch is. De fotograaf toont het werk van Bury overigens willens nillens als stilstaande beelden. De gebruikte materialen spelen ook een belangrijke rol: hout, koper, messing, (verzilverd) aluminium, roestvrij staal en cortenstaal.

Losstaand van zijn ernstig abstract werk, heeft Pol Bury ook een eerder frivool deel in zijn oeuvre ontwikkeld. De surrealist in hem is nooit in de kiem gesmoord. Zijn Cinétisations (in beweging zetten) en Ramollisements (verslapping) geven bekende gebouwen en personen in een vervreemde vorm weer, zonder hen echter hun herkenbaarheid te ontnemen. Bury reageert hiermee tegen de verstarring van de cliché geworden symbolen. Of zoals Bury het zelf formuleert: “Met de ‘ramollissements’ van gezichten open ik vooral de aanval op ‘de grote denkers’ omdat zij, in de stortvloed van beelden die wij over ons krijgen, degenen zijn die de onbeweeglijkheid, de verstarring van de expressie cultiveren.” Of dit euvel aan de ‘grote denkers’ ligt betwijfel ik ten zeerste, maar het is wel duidelijk wat hij bedoelt.

Pol Bury is vrij vlug kunnen infiltreren in de Parijse kunstwereld en ook in New York vond hij zijn weg, wat hem tot één van de internationaal bekendste Belgische kunstenaars van zijn generatie maakt.

Walter Leblanc (1932-1986)

Ook Walter Leblanc kon genieten van enige internationale belangstelling. Zo nam hij o.a. deel aan de tentoonstelling “The responsive eye” in New York (1965). In België is hij vooral bekend van zijn actieve deelname aan G58. Dit is een groep jonge kunstenaars die tussen 1958 en 1963, eerst een jaar in het Middelheimkasteel en nadien in het Hessenhuis, een zeventiende-eeuws pakhuis, in Antwerpen tentoonstellingen organiseerde. Ze hadden oog voor het internationale gebeuren. Zo bijvoorbeeld in 1959 een tentoonstelling over kinetische kunst.

Het gehele oeuvre van Leblanc kan niet tot de op-art gerekend worden. Hoewel hij al van in 1951 abstracte composities maakte, bleef hij tegelijk nog een drietal jaar figuratief academisch werk schilderen. Nadien sloten zijn abstracten nauw aan bij de materiekunst. In zijn gemixte techniek werd immers al eens zand vermengd. Toch ging het hem niet om de materie an sich, maar om een weg die hij ingezet had naar versobering. Hierin is hij geslaagd met zijn reeks Twisted Strings. Monochrome vlakken, vaak enkel wit – weerkaatser van het licht – of zwart – dempen van het licht – worden bevolkt met zelfgevlochten stukjes koord. Deze worden volgens een bepaald en vrij eenvoudig ritme aangebracht. Hij sluit hiermee aan bij Zero, een beweging van Duitse kunstenaars die internationaal uitgebreid werd. Bedoeling was om met een nieuwe lei te beginnen, bevrijd van de ballast van te subjectieve kunst.
Hoewel zijn draaiende koordjes – al mag hier ook naar het muzikale van de twist-dans verwezen worden – reeds voor een wriemelend effect op de ogen zorgen, begint zijn zuivere op-art pas in 1960 met zijn reeks Torsions Mobilo – Static. Walter Leblanc heeft van de torsie of wentelvorm zijn formule gemaakt om zich zuiver picturaal of plastisch uit te drukken. ‘Plastisch’ mag men overigens in de dubbele betekenis gebruiken. De werken zijn beeldend, maar worden ook uitgevoerd in een soort plastiek (polyvinyl). De draaiende beweging is het gevolg van de draairichting, links of rechts, en van het aantal wentelingen die de lichtverdeling bepalen. Naast wit en zwart worden ook kleuren gebruikt.

Leblanc noemt zijn werk graag ‘anti-peinture’. Er is geen verband met bijvoorbeeld de antikunst van de dadaïsten. Het ‘anti’ neemt niet weg dat het als positief woord bedoeld is. Deze schilderkunst, die nauw aansluit bij de beeldhouwkunst, wil een alternatief zijn voor wat haar beoefenaars de ‘gewone’ schilderkunst noemen, nl. de verhalende en de expressieve. Ze wil geen middel zijn voor een bepaald doel, maar zuiver inspelen op de zintuigen.

Deze bewegende beweging is erin geslaagd om tot een soort neutrale kunst te komen tussen 1955 en 1965. Wat uiteraard niet weggenomen heeft dat na de zuivering ruimte geboden werd om op figuratieve wijze terug verhalen te vertellen. Sindsdien werd beweging geregeld gebruikt in de kunst.

Noten

  1. R.E. Pahlke, Pol Bury, Gemeentekrediet, Brussel, 1995, p, 86.
  2. W. Van den Bussche e.a., Walter Leblanc, Ludion, Gent, 1997.

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.