Wellicht is het via de abstrahering laten verdwijnen van kenmerken die wezenlijke bestanddelen vormen van de oude kunst de belangrijkste vernieuwing van de moderne kunst. Ik schrijf hier gewild ‘abstrahering’ en niet ‘abstractie’. De handeling is hier immers belangrijker dan het resultaat. De moderne kunstenaar heeft zich voortdurend de vraag gesteld: wat staat hier teveel, wat kan er weggelaten worden, zodat het toch nog kunst blijft? Of wat meer is: zodat het betere kunst wordt.
Dat is op zich niet nieuw. De kunstpsycholoog Ernst Gombrich, maakte ons een eeuw geleden al duidelijk dat zelfs het meest realistische kunstwerk geen kopie van de werkelijkheid is. Het is een overzetting waarbij moet gekozen worden welke elementen uit de werkelijkheid behouden blijven en welke niet. De realistische kunstenaar suggereert via artistieke tekens (verfstroken bijvoorbeeld) dat we iets als realistisch bekijken. Zelfs het realisme is dus illusie. Sommige elementen zijn er, andere niet. De moderne kunst heeft geëxperimenteerd met de afwezigheid van verwachte elementen. Ze wou de illusie de werkelijkheid te kopiëren niet voeden. Wat niet wil zeggen dat ze uit de illusie kan treden. Als ze bij wijlen al eens realistisch wordt, is het niet om de werkelijkheid voor te stellen, maar om erop te wijzen dat elke voorstelling een maaksel is, een bepaalde manier van voorstellen, verbonden aan het medium en aan de cultuur.
Het gegeven dat elk kunstwerk het resultaat is van keuzes, waarbij men beslist wat over te houden en wat niet, werd in de moderne kunst tot in het extreme doorgetrokken. In de schilderkunst is Mondriaan hiervan een goed voorbeeld. Zijn treurwilgen hielden op te treuren doordat hij ze langzaam liet evolueren tot lijnen en verder tot zijn gekende kleurvlakken. Hij was ervan overtuigd dat hij de essentie van de natuur weergegeven had. Die vermindering van elementen is inderdaad verbonden aan een essentie-denken, aan de overtuiging dat er een onderliggende formule aanwezig is die de kern, het wezen van de zaak, betreft. In de beeldhouwkunst heeft het wat langer geduurd vooraleer men tot een naar essentie verlangende abstractie is gekomen. Dat is in meerdere stappen gebeurd. De kracht van een traditionele beeldhouwer als Auguste Rodin (1840-1916) valt zomaar niet te negeren. Brancusi is diegene die een belangrijke stap in de richting van de abstrahering gezet heeft.
Constantin Brancusi (1876-1957)
Brancusi werd door Rodin gevraagd om zijn assistent te worden. Hij hield dit maar een maand vol, naar verluidt omdat er “niets groeit onder de schaduw van een grote boom”. En groeien deed hij, want hij wordt beschouwd als een van de belangrijkste beeldhouwers van de twintigste eeuw.
Brancusi beoefende de ‘taille directe’, die door Paul Gauguin geïntroduceerd was in het Parijse kunstmilieu. Dit ‘rechtstreekse kappen’ vooronderstelt dat men in hoge mate rekening houdt met de mogelijkheden die de steen biedt. Wat men wil maken staat niet op voorhand vast, tenzij in de verbeelding of in een potloodtekening. Bij de ‘taille indirecte’ daarentegen wordt er gebruik gemaakt van een tussenstadium. Men maakt eerst een model in een gemakkelijker materiaal dat zich beter laat bewerken, gips of boetseerklei bijvoorbeeld. Dit model kan zowel op ware grootte als op schaal gemaakt worden. Om het over te zetten op de steen gebruikte men een driepuntpasser, een buizenstel met drie verplaatsbare staafjes die alle hoeken kunnen aannemen. Hiermee worden bepaalde plaatsen van het beeld uitgepunt. Zo kan men grote stukken steen weghalen om tot een ruwe vorm van het beeld te komen. Het risico op mislukking en op het verprutsen van de steen is hierbij kleiner. Maar Brancusi was geen prutser. Deze Roemeense boerenzoon verkoos de esthetische eerlijkheid van het direct houwen in de ruwe steen. Hij hechtte veel belang aan het unieke van het medium. Vertrekkende van een beperkt aantal realistische thema’s poogde hij tot een pure? Zuivere? vorm te komen, via een verregaande vereenvoudiging en uitzuivering. Een gelaat op basis van een paar suggestieve lijntjes, een traanvorm, een ei, een vrouwentors, een vogel, allemaal onderwerpen die in een grote soberheid getoond worden. Hij poogde thema’s als leven (het ei) en dood tot hun essentie te herleiden. Niet door een exuberante beklemtoning zoals de expressionisten deden, maar door een ingetogen verfijning. Hij was op zoek naar oervormen, verwant aan platonische ideeën. Hij hoopte dat zijn werk tijdloos en universeel zou zijn. Recente critici hebben er echter op gewezen dat zijn werk perfect aansluit bij de art deco. Daarenboven was hij schatplichtig aan de vormgeving van niet-Europese culturen. Zijn waardering van het werk van Gauguin bevestigt dat.
Hoe dan ook mag hij een voorloper genoemd worden van de sobere abstracte beeldhouwkunst. Dat de maatschappij er nog niet rijp voor was, bewijst een anekdote. Toen de bekende fotograaf, Edward Steichen, die de Parijse kunst verdedigde, in 1917 voor een retrospectieve tentoonstelling zijn Vogel in de ruimte wou binnenbrengen in New York, besloot de douane dat deze sculptuur geen kunst maar een gebruiksvoorwerp voor de keuken was. Er moesten dus invoertaksen betaald worden.
Hetzelfde lot was niemand minder dan Marcel Duchamp beschoren wanneer die een aantal weken later zijn Brancusi in de haven van New York wou invoeren. Getuigenissen van belangrijke Amerikaanse verzamelaars mochten niet baten. Het gerecht bracht de zaak in orde. In het verslag staat dat er zich een zogenaamde nieuwe kunstschool ontwikkeld had die eerder abstracte ideeën wou laten zien dan voorwerpen na te bootsen. Toch vonden de rechters dat de harmonieuze en symmetrische lijnen van het werk aangenaam om bekijken waren en zeer decoratief. Maar om er een vogel in te zien hadden ze het moeilijk. Vermits het een origineel product was van een professionele kunstenaar mocht het uiteindelijk tax free binnen.
Niet alleen de douane had het lastig met zijn werk, ook de jury van het Salon des Indépendants in 1920. Zijn Princesse X werd gecensureerd. Deze op zijn wijze gestyleerde vrouwentors zou te obsceen geweest zijn. Het lichaam werd vereenvoudigd tot twee eivormige borsten waaraan een fallische vorm de hals en het hoofd suggereerden. Het abstracte en het erotische worden hierin verenigd. Deze mogelijke wisselwerking is een kenmerk ook wanneer de beeldhouwkunst volledig abstract geworden is. De sensualiteit van geschaafd hout, opgeschuurde steen en gepolijst brons kan deze interpretatiefout enkel bevestigen en begrijpbaar maken.
Het werk van Brancusi is van groot belang voor het minimalisme, de stroming die met zo weinig mogelijk middelen kunst wou maken als reactie op te expressieve kunstuitingen. Vooral zijn Eindeloze kolom (1938) van dertig meter hoog, waarbij steeds dezelfde abstracte module hernomen werd, heeft veel indruk gemaakt.
Britse abstracte beeldhouwkunst
De eerste sporen van abstractie in Groot-Brittannië vindt men in de stroming die de naam ‘vorticisme’ meegekregen heeft en die zich parallel ontwikkelde met het kubisme en het futurisme op het continent. Gestart bij het begin van WO I heeft het die oorlog nauwelijks overleefd. En dit vrij letterlijk vermits de meest beloftevolle beeldhouwer, Henri Gaudier-Brzeska sneuvelde in 1915. Een andere vertegenwoordiger, Jacob Epstein (1880-1959) had meer geluk, maar hoe dan ook was de beweging van korte duur. De voornaamste verdienste was dat het een aanzet betekende voor de verdere evolutie van de abstracte beeldhouwkunst. De naam ‘vorticisme’ is afgeleid van het Latijnse ‘vortex’ dat ‘draaikolk’ of ‘wervelwind’ betekent. In tegenstelling tot het kubisme, waar de kubus het model is, speelt hier de abstrahering via holle en bolle vormen een rol.
Een tweede generatie Britse beeldhouwers heeft nog een stap verder gezet naar de abstractie. De grote namen zijn hier: Henry Moore (1898-1986), Ben Nicholson (1894-1982) en zijn echtgenote Barbara Hepworth (1903-1975). Nicholson kwam tot de pure abstractie. Hij was echter een schilder, zodat zijn werken eerder ‘geschilderde reliëfs’ moeten genoemd worden. Hepworth daarentegen benutte de volledige driedimensionaliteit met een abstractie zonder referenties. Bij Moore blijft er altijd een verwijzing naar het organische.
Henry Moore formuleerde een aantal vormprincipes die kenmerkend waren voor dit soort nieuwe beeldhouwkunst, doorgaans verbonden aan de ‘taille directe’. Hij heeft wat de doelstellingen van de beeldhouwer zouden moeten zijn samengevat in vijf punten. Ten eerste moet hij trouw zijn aan het materiaal. Door de directe wijze van werken maakt het materiaal deel uit bij het tot stand komen van een idee. De bestanddelen van het materiaal zijn meebepalend. Ten tweede is er de volledige driedimensionaliteit. Men moet rond de sculptuur kunnen lopen om de spanning tussen de delen waar te nemen vanuit verschillende invalshoeken. De beeldhouwer moet, ten derde, oog hebben voor natuurlijke objecten. Hij kan de regels van vorm en ritme vinden in keien, botten, bomen en schelpen. Er moet, ten vierde, visie en expressie zijn, met zowel aandacht voor de abstracte kwaliteiten van het onderwerp als voor de psychische kanten van de mens. Ten slotte is de vitaliteit belangrijk. De sculptuur moet een eigen levendigheid uitstalen, los van het onderwerp.
Eigenaardig genoeg zag Moore al te veel figuren in zijn materiaal alsof ze in de structuur van het hout of de steen verborgen zaten. Zijn bevriende studiegenote, Barbara Hepworth volgde hem hierin. Pas nadat ze Nicholson leerde kennen ging ze op zoek naar een volledige vrije sculpturale vorm. Dit komt tot uiting wanneer ze vanaf 1934 werken maakt waarbinnen drie abstracte vormen in een spanning tegenover elkaar gebracht worden. Dit weigeren van Moore om tot de volledige abstractie over te gaan, valt samen met een surrealistisch trekje dat de evolutie van de abstracte kunst kenmerkt. Het geloof van sommige psychoanalysten in het bestaan van oervormen, speelt hier een rol in. Dit surrealistisch aspect van de abstracte vormgeving komt goed tot uiting in het werk van Jean (soms al eens Hans) Arp (1886-1966), maar dan zitten we terug in Parijs.
Minimalisme
Het extreme van deze versoberingsbeweging in de kunst is de stroming die de naam ‘minimalisme’ meekreeg. Dit geldt niet alleen voor de vereenvoudiging, maar ook voor de vraag of het woord beeldhouwkunst hier nog zin heeft. Het kan inderdaad beter bekeken worden als een vorm van conceptuele kunst die tussen 1963 en 1965 in New York tot stand kwam. Bekende figuren zijn Donald Judd (1928-1994), Robert Morris (1931), Dan Flavin (1933-1996) en Carl André (1935). Judd noemde zijn werken ‘specifieke objecten’. Vaak zijn het gewoon bakken in materialen die tot dan toe zelden door beeldhouwers gebruikt werden kunststoffen, aluminium, roestvrij staal. Kortom, ver weg van het hierboven geschetste verhaal. Met uitzondering dan van de versimpeling. Ze wilden de persoon van de kunstenaar zo weinig mogelijk uitgedrukt zien in het werk.
Het woord ‘minimalisme’ kreeg langzaamaan een veel ruimere betekenis. Het wordt gebruikt voor elke vormgeving die de versobering verkiest boven de overvloed. De afwezigheid kan mooier zijn dan de aanwezigheid. Deze gedachte wordt goed verwoord in de uitdrukking ‘less is more’, die door de modernistische architect, Ludwig Mies van der Rohe, in het leven geroepen is.
Samengevat kan gesteld worden dat behalve de hoger geschetste evolutie naar een abstracte beeldhouwkunst er nog een aantal andere invloeden een rol hebben gespeeld om tot dit minder-is-meer-principe te komen. Er is dus, zoals gezegd, de modernistische architectuur die koos voor de functionaliteit en elke vorm van aangebracht decor weigerde. Er is ook het kubisme, het futurisme en het Russisch constructivisme (zie hoofdstuk 2.1). De niet-Europese culturen speelden een rol: de soberheid van de Japanse kunst evenals de vaak symboliserende eenvoud van de Afrikaanse. Maar ook voorhistorische Europese culturen, Stonehenge bijvoorbeeld, hebben de ogen geopend voor de uitstraling en kracht van wat simpel gestapelde stenen op de juiste plek.
Van minimalisme kan dus ook sprake zijn voor wat men de beeldhouwersversie van de geometrische abstractie zou kunnen noemen, parallel met deze in de schilderkunst vanaf de jaren zestig-zeventig. Hier blijft het vertrekpunt de edelheid van het materiaal. De beeldhouwkunst geeft ook vlugger aanleiding om de geometrie te verlaten en te flirten met de mogelijke afwijkingen van het exacte.
Hilde Van Sumere (1932)
Hilde Van Sumere studeerde aan de Brusselse academie en werd nadien assistente van beeldhouwer en architect Jacques Moeschal (1913-2004). Iedereen kent zijn werk Signaal aan het begin van de autosnelweg Brussel-Oostende, een hoge zuil met aan de top een abstracte schelpvormige sculptuur in beton die lijkt te zweven. Hij beoefende de geometrische abstractie met beelden die hij liefst in een omgeving integreerde. Eenvoud was zijn motto. Meteen was voor Hilde Van Sumere de toon gezet. Zij ontwikkelde haar eigen geometrisch abstract oeuvre: cirkel, vierkant, rechthoek, driehoek, trapezium, kubus en balk. Van een menselijke figuur is er geen spoor. De vormen zijn wat ze zijn, zonder verwijzingen. Ze worden medebepaald door een zorgvuldig uitgekozen materiaal: gepatineerd of gepolijst brons, zwart Belgisch marmer, arduin, Franse witsteen, beton, roestvrij staal, kerselaarhout, gepolijste messing, wit marmer, plexiglas, polyester, cortenstaal, marmer van Lasa, ebbenhout, gebluste marmer, wit gelakt hout, marmer bardillis imperiale, bleu du Brésil, rosé aurore du Portugal, beige graniet, wit marmer Bianco P, gelakt staal en vooral Carraramarmer.
Het werk van Hilde Van Sumere kenmerkt zich door frontaal werk. Hoewel de regel van Moore, nl. dat men een kunstwerk van alle kanten moet kunnen bekijken, voor haar werk geldt, is de recht op recht confrontatie doorgaans de boeiendste. Een totem verliest ook zijn effect wanneer hij scheef bekeken wordt. ‘God ziet U, hier vloekt men niet’ zou de aanmaning kunnen zijn bij haar werk, maar dan zonder woorden: respectvolle ingetogenheid. Ze werkt weinig met bolle vormen. Vierkant en cirkel overheersen. Weliswaar geometrisch, maar toch niet licht berekenbaar. Afgeleid van de geometrie zou een juistere beschrijving zijn. Precies de ‘afleiding’ is immers haar hoofdkenmerk. Ze doorbreekt het vlakke. Ze verstoort het homogene van de geometrie. Tegenover de zachtheid met grote aaibaarheid van haar materiaal brengt ze een weerbarstigheid aan. Een gleuf, een sleuf, een inham of gewoon een doorkijkgat. Het frontale geeft opening. De gladde vlakken worden in hun vlotheid gehinderd door rimpels en eveneens op geometrie gebaseerde uitstulpingen. Dit alles zonder oneffenheden. Alle beelden staan er op hun paasbest. Van sculpturale ingrepen geen spoor. Expressionisme is veraf. De idee dat kunst ook met viezigheid kan gemaakt worden, de zogenaamde ‘funk art’, is volledig afwezig. Het materiaal bepaalt mee de aura. Het zijn inderdaad symbolen van rust die aanmanen tot stilte.
Deze werken zijn niet alleen voor het oog bestemd. Men kan ze ook met de ogen dicht betasten. Ze zijn zeer tactiel. Naast het visuele speelt het haptische hier een grote rol. Dit maakt deze werken toegankelijk voor blinden. De vele pogingen om blinden te laten genieten van beeldende kunst komen hier volledig tot hun recht: de hand wordt evenwaardig aan het oog.
Etienne Desmet (1943)
Vanaf 1970 ontwikkelt Etienne Desmet een eigen toets. Het belangrijke werk Monument voor mijn vader, een been in bronzen klemmen, toont onmiddellijk zijn technische vaardigheid die gerust perfect genoemd mag worden. Een eerste versie is nog in polyester – een val waar sommige beeldhouwers ingelopen zijn onder invloed van de avant-gardeweigering om traditionele materialen te gebruiken. Desmet liet zich gelukkig niet lang vangen door deze pseudo-vernieuwingsdrang. Hetzelfde been werd ook in marmer gemaakt. Een dood been wordt hierdoor meteen levendig. De liefde voor het witte marmer van Carrara zal hem niet meer verlaten. Hij heeft een tweede atelier in deze Italiaanse kunstenaarskolonie. Dit marmer is voor de beeldhouwers immers het goud in de categorie steen. Wat echter het gebruik van metaal betreft, kiest hij voor brons, doorgaans gepolijst. Als hij de aantrekkelijkheid van de afstoting wil opwekken, opteert hij voor ijzer, al dan niet roestvrij. Vanaf 1983 werkt hij ook in hout. Steeds primeert de liefde voor het materiaal. Gepaard met een geloof in de intrinsieke kwaliteit ervan.
Brancusi kon nog doen alsof zijn neus bloedde wanneer men hem wees op het al te sensuele karakter van sommige van zijn vormen. Bij Etienne Desmet is dit het uitgesproken thema. Gemeenschappelijke betrachting is wel de zoektocht naar een uitgepuurde vorm die de essentie zou kunnen zijn. Desmet zoekt in nagenoeg al zijn werken naar het wezen van de erotiek. Echter niet mis te begrijpen. Zijn werk staat mijlenver van de pornografie of zelfs van de te uitdrukkelijke erotische beelding. Het koude marmer bevordert dit overigens allerminst. Chinese inkt of zachte potloden op handgeschept papier zijn hiervoor gebruiksvriendelijker. Desmet zoekt naar de essentie van de erotiek. Ik pleeg dit als volgt te definiëren. Erotiek is de vorm (beeld, tekst, klank,… maar ook de scenario’s van het leven) die gegeven wordt om de spanning op te wekken tussen de in stijgende mate verdwijnende afstandelijkheid van elementen die aantrekkelijk zijn voor elkaar. Deze ‘elementen’ kunnen lichamen zijn. Eén volstaat zelfs. Maar ook objecten.
Etienne Desmet heeft dit thema, telkens met een naar de navel zoekende abstrahering, in verschillende gedaanten uitgewerkt. Handen met niet mis te verstaan vingerspel. Peertjes die via hun steeltjes kussen. Bloemen met duidelijke geslachtelijkheid. Op elkaar verslingerde planten. Gebroken harten. Verstrengelde cypressen. Maar ook zijn ‘energieën’ zijn niet enkel bliksemschichten, grootse natuurfenomenen, want ze verwijzen evenzeer naar tussenmenselijk vuur. Desmet doet dit allemaal in een verfijnde soberheid en een niet-decoratieve elegantie.
Florence Fréson (1951)
Deze kunsthistorica, die pas na haar universitaire studies aan de Académie Royale des Beaux-Arts de Bruxelles bij o.a. Jacques Moeschal ging studeren, zegt ergens over haar werk “plutôt metonymie que métaphore”. Je merkt: ze kent de theorie. Ze weet die ook te ontwikkelen in een oeuvre.
De metafoor en de metonymie zijn de twee belangrijkste vormen van beeldspraak. De metafoor is een stijlfiguur die berust op betekenisoverdracht tussen twee termen. Het is het gebruik van een woord of een beeld in de plaats van een ander op grond van betekenisovereenkomsten of -contrast. Hoewel die overeenkomst slecht op bepaalde punten geldt en op andere niet, wordt er toch gesuggereerd dat ze volledig is. Precies deze spanning is interessant. Het surrealisme bijvoorbeeld, is zeer ver gegaan in het minimaliseren van die overeenkomst.
Metonymie betekent in het oud-Grieks ‘verandering van naam’.Het is een stijlfiguur waarbij een woord of een beeld vervangen wordt door een ander op grond van een verband dat tussen beide bestaat, maar dan niet op basis van overeenkomst of contrast, want dat is de metafoor. Het deel voor het geheel, het pars pro toto, is daar een goed voorbeeld van. Of een verschuiving tussen oorzaak en gevolg of tussen maker en maaksel. Venus als men het over de liefde heeft in de mythologie. Een Spa voor mineraalwater of een Picasso voor een werk van Picasso.
Wanneer Florence Fréson dus stelt dat haar werk eerder metonymie is dan metafoor, doet ze met deze orakeltaal een uitspraak over de relatie tussen natuur en cultuur. Beide gebieden worden zodanig als contrast gebruikt dat metaforen hier weinig kans maken. De metonymie des te meer. Haar oeuvre speelt voortdurend in op de relatie tussen natuur en cultuur. Nu eens tonend dan verbergend. Ze is een materiekunstenaar met gebruik van steen als natuurlijk materiaal. De steen heeft zijn natuurlijke geschiedenis. Van de gladheid van een kei tot de grillige groeven, veroorzaakt door corrosie. Cultuur is ingrijpen in de natuur of zien dat een ingreep overbodig is, wanneer de natuur zijn werk gedaan heeft. De natuur heeft als kunstenaar nog steeds de cultuur nodig om het werk te zien. Florence Fréson beslist welke stenen kunstwerken mogen worden. Het is een mooie verderzetting van de readymade dat aanvankelijk betrekking had op cultuurproducten, om deze ook op natuurfragmenten toe te passen. Fréson heeft daar oog voor. Maar voor een kunstenaar is natuur toch maar natuur. Dus gaat ze verder en doet ingrepen. Ze laat sporen na van haar beeldhouwende hand, waarbij ze de toeschouwer laat twijfelen of de natuur dan wel de cultuur de auteur is. Dit is het ‘eerder metonymische’ waarover ze spreekt. Niets van de overweldigende démarche van de kunstenaar die het als zijn, intussen achterhaalde, humanistische taak ziet om de natuur te beheersen en ten dienste te stellen van de maatschappij. Geen homo faber die eerst ertsen en dan metalen laat smelten en tot een gecultiveerde vorm laat gieten, al dan niet als monument voor een of ander groot doel van machthebbers. Geen steen die zo gekapt is dat men vergeet dat het steen is. Integendeel, de steen fluistert mee, knipoogt, ‘wenkt’ zou Annie Reniers zeggen. Vraagt naar handoplegging, streling zelfs. Haar stenen vergeten dat ze hard en koud van nature zijn. Ook dat is metonymie. De steen moet geen portret worden om een beetje mens te zijn, nl. het standbeeld dat de naam draagt van de persoon die verbeeld wordt. De steen vraagt aandacht. Fréson vestigt die. En ineens wordt hij teken van niets en van zoveel. Zij doet dit sober, ingetogen, sacraal, respectvol, met liefde alsof ze de moeder is van die steen. Ze maakt van die steen een hart.
Fréson doet dit op verschillende wijzen. Gewoon de steen die staat of ligt steen te zijn. Of het landschap dat via de steen zichtbaar wordt, bijvoorbeeld een steen als aandachtspunt in een wateroppervlak. Het kan ook dat de wandelaar erdoor omgeven wordt. Of tot stilstand gebracht, onder de indruk van de inherente monumentaliteit van rotsachtige pijlers. Meestal dragen ze de sporen van inkervingen. Was de steen niet zo koppig, dan zou Fréson liever met haar nagels krassen dan met de beitel. Maar hij is zo onweerstaanbaar weerbarstig. Daarom houdt ze er zo van, het meest nog als hij zwart ziet.
Noten
- H. Foster e.a., Art since 1900, Thames & Hudson, Londen, 2004, pp. 216-219.
- R.H. Marijnissen, Hilde Van Sumere, Stichting Kunstboek, Oostkamp, 2005.
Reactie plaatsen
Reacties