Wanneer men tijdens een lezing de “Fontein” (1917) van Marcel Duchamp toont, oogst men bij sommige publieken vandaag nog een storm - weliswaar in een glas water - van verontwaardiging. Dat deze fontein, die in feite een pissijn is en daarenboven een in acht exemplaren verkochte replica uit 1963, opzichtelijk voorzien van de handtekening “R. Mutt”, een keerpunt is in de kunstgeschiedenis, valt moeilijk te geloven. Zeker niet door het publiek waarvoor het bestemd was: “pour épater les bourgeois”.
Het begin van de moderne kunst (±1875 als men er de voorlopers niet bijrekent) betekende wel een vernieuwing, maar met een aantal vaste waarden was het geen breuk: vakmanschap, waardevolle taferelen uit de realiteit van het dagelijkse leven, het geloof in het bestaan van schoonheidscriteria, burgerlijke idealen, de verfraaiingsfunctie, enzovoort. In theologische bewoordingen zou men deze kunstenaars “ketters” kunnen noemen. Ze wilden afwijken van de traditie vermits ze overtuigd waren dat hun visie op kunst beter was. Heiliger dan de paus, maar niet tegen de bijbel. Toch bereid een maatschappelijke kruisiging te ondergaan op voorwaarde dat het naderhand relikwie wordt ter staving van hun gelijk. Dit is nu eenmaal de moedwilligheid van het kunstenaarsschap. Deze ketterse verhouding met wat voorbij is en met wat zijn waarde uit het statuut van de traditie haalt, is niet alleen het kenmerk van het impressionisme, maar geldt even goed voor het expressionisme en eigenlijk ook voor het kubisme. De scheve neuzen van Picasso zijn een afwijking van de esthetiek van de rechte neus, van het realisme dus, maar ze zijn geen ontkenning van de opvatting dat kunst een “Schone” manier moet zijn om de werkelijkheid uit te beelden. Men kan stellen dat deze ketterse houding het uitgangspunt is van vele avant-gardestromingen in de twintigste eeuw.
Er bestaat een andere vernieuwingbrengende houding in de kunst. Ditmaal niet ontleend, zoals “ketter”, aan de theologische, maar wel aan de politieke terminologie, namelijk “omwenteling” of “revolutie”. Hier worden geen correcties aangebracht die men als een verbetering beschouwt, maar wordt er gebroken met de basisprincipes zelf van wat voordien bestond. Slechts een beperkt aantal avant-gardestromingen hebben een dergelijke stap gewaagd. Revolutionaire mogelijkheden zijn nu eenmaal zeldzaam vermits cultuur zo goed als synoniem is van “traditie”. (1) Cultuur is het gevolg van een dynamisch proces tussen goede en slechte tradities. Voor de goede wordt gevochten om ze te bewaren, voor de slechte om ze te veranderen. Deze dynamiek wordt nog boeiender wanneer men niet vergeet dat wat de enen een goede gewoonte noemen, door de anderen als een slechte bekeken wordt. De “revolutie” is in elk geval de meest drastische ommekeer van één van beide toestanden.
Een voorbeeld van een revolutie in de moderne kunst is de abstracte kunst die een einde stelde aan de link tussen het kunstwerk en de zichtbare dingen uit de werkelijkheid. De verhouding tussen vormen en kleuren was op zich genoeg. Kandinsky (1910), Mondriaan (1914) en Malevitch (1913) waren de eersten om dit soort kunst te beoefenen. Deze laatste zijn “Wit vlak op wit doek” was vrij vlug het meest extreme voorbeeld van dergelijke artistieke omwenteling, vandaag nog voor velen even storend als de al genoemde “Fontein” van Marcel Duchamp. En inderdaad is ook het “dadaïsme” waartoe Duchamp behoort, een schoolvoorbeeld van revolutie in de kunst.
Marcel Duchamp (1887-1968)
Marcel Duchamp schilderde eerst impressionistisch, dan expressionistisch. Hij was er ook vroeg bij om schilderijen te maken met zowel kubistische als futuristische trekken, d.w.z. een veelvuldigheid van invalshoeken verbonden aan de illusie van beweging. Denk maar aan wellicht zijn meest beroemde schilderij: “Naakt dat de trap afdaalt” (1912). Deze wispelturigheid van schilderswijze wordt doorgaans gezien als de kiem van zijn bijdrage aan het dadaïsme. Duchamp was niet gelukkig met de schilderkunst. De breuk met het academische schilderen van voordien, door de toenmalige nieuwe stromingen, die ik hogerop “ketters” heb genoemd, voldeed hem niet. Ook de kubisten uit die periode stoorden zich aan zijn schilderwerk. Toen “Nu descendant un escalier, n°2” getoond zou worden in de “Salon des Indépendants” vonden de echte kubisten dat de titel ongepast was. Duchamp verkoos het werk weg te halen, hij wou noch kubist, noch futurist, noch om het even wat zijn. Voor de studie van de beweging was hij overigens meer geïnteresseerd in de opkomende filmtechnologie en in de foto’s van Muybridge, die toen bekend werden, en die de opeenvolgende fasen van het stappen van paarden vastlegden. Futurisme is uiteindelijk een soort impressionisme van de beweging, vaak van de mechanische wereld, vond Duchamp. Hij wou daarentegen ideeën omzetten in verf. Hij wou weg van het materiële van het schilderen: “Ik was geïnteresseerd in ideeën, niet slechts in visuele producten. Ik wou het schilderen andermaal ten dienste stellen van de geest. En uiteraard werden mijn schilderijen opeens bekeken als ‘intellectueel’ en ‘literair’. Het was waar dat ik trachtte mezelf zover mogelijk te situeren weg van de bevallige en aantrekkelijke materiële schilderijen.”(2)
Duchamp, die ook ruim de tijd en de kans gekregen heeft om al zijn artistieke spinsels toe te lichten, beweert niet dat hij nieuw is in deze aangelegenheid. Integendeel hij wil terug naar de oude kunst. Hij reageert tegen de negentiende-eeuwse evolutie waarin de schilderkunst zeer zintuiglijk geworden is. Hij wil terug naar de periode voordien waarin de kunst een duidelijk concept uitdroeg: “In feite was tot honderd jaar geleden alle schilderkunst literair of religieus: ze stond volledig ten dienste van de geest. Dit kenmerk ging beetje bij beetje verloren in de vorige eeuw (interview uit 1946, dus tot 1850). Hoe meer zintuiglijke aantrekkingskracht een schilderij verschafte - hoe dierlijker ze werd - hoe hoger ze ingeschat werd.” Kunst moet, volgens Duchamp, terug een “intellectuele expressie” worden, eerder dan een “dierlijke” (sic): “Ik word ziek van het gezegde “bête comme un peintre - dom als een schilder”.” Hier wordt duidelijk hoe later de geestelijke kinderen van Duchamp, de conceptuele kunstenaars, al erfelijk belast waren met een afkeer van schilderkunst. We merken toch nog graag op dat het progressieve van het standpunt van Duchamp gelegen is in de terugkeer naar de oude kunst. Wat Duchamp aan de schilderkunst verwijt is dat het esthetische genoegen doorgaans uitsluitend afhangt van het netvlies, zonder bijkomende interpretatie. Zijn kritiek was in de eerste plaats gericht op de impressionisten, die “in plaats van doorheen het pigment te interpreteren geleidelijk verliefd werden op het pigment, op de verf zelf.” Daardoor wordt, volgens Duchamp, uit het oog verloren dat verf een middel is voor een doel. Beter dan oorlogje te spelen lijkt het me hier belangrijk dat er twee vormen van schilderkunst naast elkaar kunnen bestaan, de ene gebaseerd op de zintuiglijkheid en de andere op de verstandelijkheid. Het surrealisme is een voorbeeld van deze laatste. Het is de verdienste van Duchamp om dit verstandsaspect terug in de aandacht te hebben gebracht, met de prachtige gevolgen vandien. Het is belangrijk in te zien dat ze best naast elkaar kunnen leven. Ondertussen zijn er veel voorbeelden van de versmelting van beide benaderingen.
Duchamps kritiek op de zintuiglijkheid als basis voor een stroming in de kunst is het gevaar dat een kunstenaar uiteindelijk slechts zijn eigen smaak tentoonspreidt, die dan uitgroeit tot een nieuwe esthetische categorie. Het revolutionaire van Duchamp is dat hij daar tegeninging en wou breken met het esthetische programma, nl. de stijlen, de “-ismen”, zelfs met de zogenaamde nieuwe. Om dit te doen kwam hij, in de hoop meer artistieke vrijheid te hebben, met de “readymade” op de proppen: “Het is mijn methode om voortdurend te veranderen. Mijn recentste werk is volslagen anders dan het vorige”, zei hij in een van zijn eerste interviews (1915). Ook in zijn oude dag (1961) maakt hij zich zorgen over “het gevaar van de onontkoombare herhaling bij dit soort artistieke expressie”. Inderdaad terecht, men kan nu eenmaal niet ontsnappen aan de indeelbaarheid in categorieën, vermits elk soort vluchtweg ook een categorie wordt. Wat men “dadaïsme” noemt kan men beschouwen als de verzameling van artistieke handelingen om de dans te ontspringen, maar deze sprongen zijn uiteindelijk onvermijdelijk ook een dans.
Nochtans was zijn readymade een geslaagde poging. Zijn hoofdbetrachting was de zoektocht om tot en nieuwe vorm van kunst te komen. Hier stelde hij zich in 1913 de vraag: “Kan iemand werken maken die geen kunstwerken zijn?” Zijn bevestigend antwoord waren de readymades, de eerste in hetzelfde jaar als de vraagstelling: een fietswiel vastgemaakt op een witte keukenstoel, symbool voor de ideeën die uit zijn hoofd rolden. Meer ophef maakte zijn “Fontein”, de later meest geciteerde readymade.
In april 1917 zond Duchamp een urinoir naar de eerste tentoonstelling van de pas opgerichte “Society of Independent Artists” in New York: “Fountain”, met een handtekening, het pseudoniem “R. Mutt”, die aangaf hoe het werk geplaatst moest worden. Maar het werd ergens onzichtbaar weggemoffeld achter een paneel. Het werd pas te voorschijn gehaald wanneer een vriend van Duchamp vroeg om het te kopen met een blanco cheque. Het belang van de handtekening als bepaling van of iets al dan niet een kunstwerk was, werd hier aan de kaak gesteld op ironische wijze. Men mag de humor van Duchamp niet uit het oog verliezen. “Mutt” verwijst naar de naam van een bekend loodgietersbedrijf (Mott) en naar een populaire cartoonstrip “Mutt en Jef”, zowat het dikke en dunne duo. De voornaam “Richard” is Bargoens voor een rijkaard. Het dadaïsme laat niet na te wijzen op de manipulaties van de kunstmarkt om geld en kunst in een lucratief verband te plaatsen.
De readymade werd symbool voor de vernieuwing die erin bestaat dat de kunstenaar zelf geen werk hoeft te kunnen maken, het volstaat dat hij het ziet/denkt en als kunstwerk aanduidt door het in een artistieke ruimte (atelier, tentoonstelling, museum) te plaatsen, door het te “verplaatsen” dus. Deze handeling wordt ook vaak in het Engels geformuleerd, omdat “displacement” in de freudiaanse terminologie ook het woord is voor verschuiving en verdringing. Freud is in die jaren bij de kunstenaars die voorlopers zullen blijken te zijn van het surrealisme nooit veraf. Hier vindt men ook de kiemen van het literaire karakter dat in de beeldende kunst binnensluipt en in het surrealisme zal openbloeien. Literair, niet in de zin van het verhalende van de beelden, maar wel als een problematisering van de taal als teken. Vanaf het midden van de negentiende eeuw verdwijnt er een literatuur die door de ganse gemeenschap begrepen kan worden. Van dan af krijgt men schrijvers die de tegenstrijdigheden in de taal bespelen. De tekst wordt een fabricatie waaruit betekenis ontstaat. Volgens de Franse filosoof Roland Barthes heeft Mallarmé wat dit betreft de kroon gespannen: “... zoals bekend was heel het streven van Mallarmé gericht op de vernietiging van de taal, waarvoor de literatuur in zekere zin slechts het stoffelijke overschot zou zijn.”(3) Ter verduidelijking dient gezegd dat het hier wel degelijk over de wereldliteratuur gaat. In de Vlaamse literatuur ligt de tijdrekening iets anders. Stijn Streuvels en Ernest Claes hadden eigenlijk vóór 1850 moeten schrijven. Onze Mallarmé is pas opgestaan met Pjeroo Roobjee (1945) die dit principe zowel in zijn literatuur als in zijn schilderkunst realiseert. Dat is dan ook zijn verwantschap met het dadaïsme. Terug naar Duchamp kan men stellen dat hij Mallarmé in beeld heeft gebracht. Hij verplaatst de gewone logische context en benadrukt dit door de titel (Pissijn/Fontein). Men heeft dit al eens antikunst genoemd. Duchamp houdt hier niet van omdat “antikunst” uiteindelijk ook kunst is, vandaar zijn voorkeur voor de term “anartiest”, d.w.z. “...volstrekt geen kunstenaar. Dat zou mijn concept zijn. Ik heb er geen moeite mee om een anartiest te zijn.” De anartiest die toch de grootste artiest wou zijn, maar hors catégorie.
Het dadaïsme
Doorgaans wordt Duchamp een beetje tegen zijn zin ingedeeld bij “dada” (1916-1922). Zijn rol in de kunstgeschiedenis is echter te belangrijk om hem te laten verdwijnen in een kortstondige kunstenaarsbeweging. Het dadaïsme ontstond zeer ludiek in 1916 in Zürich, waar de eerste activiteiten zich afspeelden in het Cabaret Voltaire, een artistieke bar. Aan de wieg (toog) stonden niet alleen veel beeldende kunstenaars, maar vooral ook veel dichters. Vrij vlug werden er ook in andere steden activiteiten georganiseerd. Het hoofdmotief was dat als de rationele wereld iets irrationeels laat begaan zoals de aan de gang zijnde oorlog, men dan geen geloof meer moet hechten aan de rationaliteit. De functie van de kunstenaar is niet de zinvolheid, maar nog zinlozer te zijn om precies te wijzen op de zinloze oorlog, die nodeloos slachtoffers maakte. Uiteraard was het ook een reactie tegen de kunst die door de burgerij gekocht werd. Deze artistieke reactie had drie facetten. Ten eerste een nihilistische afkeer van de bestaande normen en een andere kijk op de verhouding tussen de dingen, die als gevolg had dat men graag de wereld op zijn kop voorstelde. Deze onvrede (Arp, Ernst) met de “realiteit” leidde tot het surrealisme. Ten tweede een onverbloemd protest tegen het oorlogsgeweld en diegenen die er rijker van worden. Dit aspect liep uit op de “Nieuwe Zakelijkheid”, een zeer kritisch realisme (Grosz, Heartfield). Ten derde een in vraag stellen van de traditionele middelen waarmee kunst gemaakt werd. Dit leidde tot nieuwe technieken. Hier kan men nog een onderscheid maken tussen twee varianten. Enerzijds het gebruik van afval en gevonden voorwerpen, die samen een nieuwe bestemming kregen in een “assemblage” (Schwitters), die een eigen kunstvorm werd. Anderzijds, de gewone dagdagelijkse voorwerpen, de readymades (Duchamp). Aan dit laatste aspect zou men nog de interesse kunnen toevoegen voor de fotografie, niet als mooie niet-documentaire “kunstfoto’s”, maar als kunst, punt aan de lijn (Man Ray).
Het neodadaïsme
Kunstenaarsbewegingen houden het nooit lang uit. De Leieschilders zullen allicht een betere verstandhouding gehad hebben in hun cafeetjes in Sint-Martens-Latem dan de betweterige wildebrassen van de grootstedelijke dada-beweging, die dan ook ophield in 1922, na ruzies tussen Tzara, Picabia en Breton. “dada”, een woord dat alles en niets betekende, werd echter een “-isme”, nl. daar waar de kunstenaar op een vrij anarchistische wijze in zijn kunst laat zien dat hij een kritische houding heeft tegenover de kunst zelf en de maatschappij waarin ze gemaakt wordt.
Vanaf de jaren vijftig krijgt men een aantal grote overzichtstentoonstellingen van dada. Doorgaans wordt aangenomen dat dit de pop-art beïnvloed heeft. Onder de naam “neodadaïsme” plaatst men inderdaad de namen die later de belangrijke vertegenwoordigers geworden zijn van de pop-art (Rauschenberg). Als reactie op de abstracte kunst die in hun ogen te weinig maatschappelijk engagement aan de dag legde , begonnen ze terug te experimenteren, vaak op een buitensporige wijze, met mixed-media, gemengde technieken en niet-artistieke materialen. En dit vol spirituele humor. De dagelijkse werkelijkheid en de volkscultuur zijn vaak inspiratiebronnen. Ook zoeken ze naar de samenwerkingsverbanden met andere disciplines: poëten, musici (Cage) en dansers.
De pop-art is zelf wel de opvolger van het dadaïsme, denk maar aan de readymades van Warhol, de Brillo waspoederdozen. Toch gebruik ik liever pop-art voor die kunst die de populaire cultuur in het voetlicht plaatst, door ze uit te vergroten of te herhalen. De term “neodadaïsme” gebruik ik dan liever wanneer het maatschappelijk engagement de kop opsteekt en wanneer de ironie en de eraan verbonden spelingen van woord en beeld aan de macht komen, wanneer de poëzie de logica van de feitelijkheid een hak zet. Het zijn de “iconoclasten”, diegenen die een beeld maken door een beeld te breken. Het dadaïsme kent een tweede heropleving via sommige aspecten van de postmoderne kunst (Wim Delvoye), een soort neo-neodadaïsme.
Als Belgisch voorbeeld van het neodadaïsme ga ik hier graag even in op het werk van Marcel Broodthaers.
Marcel Broodthaers (1924-1976)
Maria Gilissen, die het werk van haar echtgenoot koestert en behartigt bij wijze van levenswerk, zal het vermoedelijk niet leuk vinden dat ik Marcel Broodthaers reken tot het neodadaïsme. Ze is ervan overtuigd dat het werk uniek is en daarin heeft ze ook gelijk. Maar zowel het dadaïsme als het neodadaïsme beschouw ik als een naam voor een groep kunstenaars die precies niet tot een bepaalde heersende stijl wilden behoren. Het “shockerende” aan hun werk is precies de wijze waarop ze ontsnappen aan de heersende kunstvormen en niet zozeer de inhoud. Men is niet verontwaardigd wanneer men een urinoir ziet of een mosselpot, men schrikt wanneer een kunstenaar met niet artistieke elementen een artistiek systeem opbouwt. Dat heeft Broodthaers op een unieke manier gedaan. “C’est un tout”(4), zegt ze, beseffend dat het Franse woord hier krachtiger is: hij was een dichter, die tevens journalist en kunstcriticus was, en fotograaf, en beeldend kunstenaar, en filmmaker, en organisator van happenings, en bouwer van installaties, en iemand die kunst en leven dichter bij elkaar wou brengen, kortom, een geheel dus.
Het begon laat (1963), maar onmiddellijk goed. De tekst van zijn eerste tentoonstelling (1964) verhaalt zijn start als beeldend kunstenaar. De armoezaaiende dichter vraagt zich af of hij, zoals de beeldende kunstenaars ook niet iets zou kunnen verkopen. Met dit doel wou hij “quelque chose d’insincère” uitvinden en hij legde zich neer bij het percentage van de galerist . Hier zit al de sleutel tot het werk van Broodthaers: de ironie, uitgebreid tot de zelfironie en de kritiek op de commercialiteit van de kunstwereld. Uiteraard wou hij niets “oneerlijks” uitvinden, daarvoor was hij te veel dichter in hart en ziel. Wel wou hij kritiek geven op de “eerlijke” kunst die goed verkoopt, met name de pop-art.
In 1962 was Broodthaers zelf al tot kunstwerk verklaard door de Italiaanse neodadaïst Piero Manzoni die zijn handtekening op Broodthaers had gezet, aangevuld met een certificaat van authenticiteit. Manzoni is de man zo niet van de “ernstige” kunst. Denk maar aan zijn “Merda d’artista”, genummerde en gesigneerde blikjes met de stoelgangcreatie van de kunstenaar, te koop aan de dagprijs van het goud. Ook Broodthaers is zeer begaan met het fenomeen van de waarde van de handtekening. Zijn “M.B.” paraaf komt vaak voor in zijn werk, o.a. als optelbaar en omzetbaar in baar geld.
Broodthaers bekendste werken zijn de mosselpotten. Het Frans laat een woordspeling toe tussen “la moule, de mossel” en “le moule, de mal”. Maar er zit ook een symboliek aan verbonden. De mossel maakt haar schelp zelf en kan zo als een authentiek perfecte vorm worden bekeken. In tegenstelling tot humanistische filosofen die de mogelijkheid tot zelfbepaling enkel aan de mens toeschrijven, kan de mossel dat dus zelfs beter. Er is uiteraard ook een connotatie aan verbonden. Wie “België” zegt, denkt aan “mosselen, friet”, het is een deel van onze identiteit. Dit laatste gegeven duikt overigens ook geregeld op in zijn werk via de tricolore kleuren.
Men kan als kunstliefhebber ’s ochtends moeilijk een eitje slurpen, zonder aan Marcel Broodthaers te denken. Naast het zwart van de mosselen vormen de perfect gevormde schelpen van de witte eieren een mooi plastisch contrast. Maar er is ook een symboliek aan verbonden. Het ei is de oorsprong van alles, tenzij de kip er eerst was. Er is uiteraard ook een connotatie aan verbonden. Ei is het bindmiddel voor tempera, de verf die gebruikt werd vóór de olieverf. Het ei verwijst dus naar de schilderkunst. Maar de schelpen zijn leeg...
Vanaf 1968 vangt een nieuwe periode aan in het oeuvre van Broodthaers die twee andere perioden scheidt. Ervoor zijn er de experimenten en na 1972 begint het succes, wat hem in de mogelijkheid stelt om de middelen te verwerven om zijn ideeën beter te realiseren. Tussenin is hij begaan met zijn “Musée d’Art Moderne, Département des Aigles”. Ondertussen is men het er in de kunstfilosofie over eens geraakt dat het definiëren van kunst niet kan gebeuren op basis van de eigenschappen die een voorwerp heeft. Een kunstwerk is een artefact dat gemaakt is om voorgesteld te worden aan een publiek uit de kunstwereld.
Het is dit wat Broodthaers ook verkondigt, maar tegelijk bekritiseert. Via zijn eigen museum hekelt hij de machtsstructuren van de museumwereld. Dat kunst iets is wat in een museum staat, betekent ook dat dat wat men in een museum plaatst kunst is en dat is manipuleerbaar.
In diezelfde periode start hij ook met een nieuw medium: de vacuüm gemaakte plastieken reliëfplaten, zoals de platen met straatnamen. Het was een manier om zijn gedichten industrieel te verspreiden, weliswaar op een oplage niet hoger dan bij het gieten van bronzen sculpturen toegelaten is om uniek genoemd te kunnen worden. Voor Broodthaers zijn het rebussen die men moet lezen, en die moeilijk zijn in tegenstelling tot de tekens die doorgaans zeer herkenbaar zijn, wanneer ze in dat materiaal verspreid worden.
Men kan ten slotte niet genoeg de nadruk leggen op het belang dat de fotografie in het oeuvre, in “le tout”, van Broodthaers gespeeld heeft. Zijn dochter, Marie Puck, heeft me erop gewezen naar aanleiding van de rondreizende tentoonstelling van zijn foto’s. Eens men er oog voor krijgt, ziet men dat hij niet alleen een goed fotograaf was, maar dat de fotografie in zijn gehele oeuvre naar de toeschouwer kijkt.(5)
We hebben Broodthaers onder de noemer “neodadaïst” geplaatst. We hadden hem ook als “conceptuele” kunstenaar kunnen beschouwen, maar daarvoor is hij in mijn ogen te poëtisch. Er is ook het conflict en de verwantschap tegelijk met de pop-art en de Franse versie, het “Nouveau Réalisme”. Vooral ook in zijn liefde voor de volksprent. Er is uiteraard, naast Duchamp, ook nog Magritte. De anekdote bestaat dat de jongste Belgische surrealist, Marcel Mariën, het werk van Broodthaers simpelweg als surrealisme bestempelde, waarop deze siste: “Vertel het aan niemand.”
Marcel Broodthaers stierf ook als een dadaïst: op 52 jaar, op zijn verjaardag. Het overbrengen van zijn stoffelijk overschot uit Keulen verliep volgens Freddy De Vree in dezelfde geest. Aan zijn kist hing een etiket met de vermelding: “Broodthaers. Ohne religion. Nach Brussel.”
Noten
1) R. Dillemans & A. Schramme, Wegwijs cultuur, Leuven, 2005
2) A. Schwarz, The complete works of Marcel Duchamp, New York, 2000.
3) R. Barthes, De nulgraad van het schrijven. Inleiding in de semiologie, Amsterdam, 1970.
4) Gesprek met Maria Gilissen, Brussel, 04-08-2003.
5) Gesprek met Marie Puck Broodthaers, Brussel, 04-08-2003. M. Gilissen & S. Lange, Marcel Broodthaers, Texte et photos, Brussel/Köln, 2003.M.J. Borja-Villel, M. Compton & M. Gilissen, Marcel Broodthaers, Cinéma, Barcelona, 1997.
6) F. De Vree, Marcel Broodthaers, Oeuvres 1963-1975, Brussel, 1990.
Reactie plaatsen
Reacties