Men kan aan het begrip “conceptuele kunst” een ruime en een enge betekenis toekennen. De ruime invulling stelt dat “conceptuele kunst” deze is die vanaf Duchamp terugkeert naar de prioriteit van het idee dat achter het kunstwerk schuil gaat. Dit was een reactie op de te zintuiglijke, zeg maar “sensuele”, aard van het begin van de moderne kunst, met name de impres¬sionisten en nadien ook op alle schilders die een kwaliteit nastreven geobsedeerd door de “mooi” ogende combinatie van vormelementen en kleur.
De vader van de conceptuele kunst, Marcel Duchamp, verzette zich tegen deze kunst omdat ze te veel te maken had met de werking van het netvlies, de retina. Dat protest had in die mate weerklank dat het zelfs een term in het Nederlands werd. Inderdaad vindt men bij van Dale: “...retinale kunst, van M. Duchamp afkomstige term voor te eenzijdig visueel gerichte schilderkunst als van impressionisten, fauvisten en kubisten.” Men zou dus de kunst kunnen opdelen in “retinale kunst” versus “conceptuele kunst”. Zo ruim genomen kan men inderdaad zeggen dat Magritte of het surrealisme in zijn geheel, conceptuele kunst zijn.
Ruime betekenis
Als men die lijn doortrekt dan geldt dat voor zoveel stromingen en kunstvormen dat de naam nog weinigzeggend is. Dat is nochtans wat een van de geestelijke kinderen van Duchamp, nl. Joseph Kosuth (1945), gedaan heeft. Joseph Kosuth heeft zijn opvattingen ook aan het papier toevertrouwd. Hij gaat ervan uit dat Marcel Duchamp de eerste was om de vraag te stellen wat nu de rol van de kunst is. Voordien is de kunst verbonden aan de specifieke kenmerken van de vorm die ze aangenomen heeft. Men zou kunnen zeggen dat de moderne kunst vóór Duchamp wel nieuwe dingen gezegd heeft, maar toch nog via dezelfde taal als de traditionele kunst. Vanaf de readymade van Duchamp kan er sprake zijn van een “andere” taal. Hierdoor kwam er, volgens Kosuth, een overgang van de aandacht voor de vorm, die de taal van kunst gebruikte, ten voordele van dat wat er gezegd werd. Het “wat?” ging dus primeren op het “hoe?” De kunst ging op zoek naar wat ze was, naar haar eigen identiteit. Deze verandering resulteerde in een citaat dat vleugels kreeg en één van de clichés werd als het over conceptuele kunst gaat: “Dit (namelijk het gebruik van de readymade) betekent dat de aard van de kunst veranderde van een morfologische (de vormenleer betreffend) aangelegenheid naar een vraag omtrent de functie. Deze verandering - een van verschijning naar begripsvorming (conception) - was het begin van moderne kunst en het begin van conceptuele kunst. Alle kunst na Duchamp is conceptueel van aard vermits kunst enkel conceptueel bestaat.”(1) Deze opvatting van Kosuth heeft tot gevolg dat de waarde van een kunstenaar afgemeten wordt aan de mate waarin hij erin geslaagd is de aard van de kunst in vraag te stellen of beter nog in de mate waarop zijn kunstwerken aan het concept kunst iets toegevoegd hebben.
Meteen was het ook oorlog tussen twee soorten kunst: de “conceptuele”, die een verstandelijke aangelegenheid is en dus tot denken aanzet versus de “retinale”, die inspeelt op de zintuiglijkheid en eerder verbonden wordt met het gevoel. Deze twist heeft de kunstwereld van de tweede helft van de jaren zestig en het erop volgende decennium beheerst. “Conceptuele kunst is geen kunst”, zegden de enen: “Werp de penselen weg, verf en terpentijn stinken daarenboven”, was de strijdkreet van de anderen. Het probleem is trouwens vrij dubbelzinnig. Van de ene kant is er weinig interessante kunst die inspeelt op de zintuigen via kleur, vormverhoudingen en materiaalgebruik, die niet vanuit een concept vertrekt. Maar aan de andere kant, kan een concept dat een vorm aanneemt vlug inspelen op de zintuigen en aldus verleidelijk worden. Dit laatste is eigenlijk wat pervers. Wanneer de conceptuele kunst zich beperkt tot een idee op papier, is het zintuiglijk effect minimaal, maar wanneer een idee verwoord wordt in een speciaal lettertype speelt het esthetische van de vorm mee. Het urinoir als readymade zou vooral een goed gevoel geven als men er terug kan in plassen. Toch hebben sommigen er een esthetische vorm in gezien. Die kan bestaan uit het besef dat ook het gebruiksvoorwerp zijn schoonheid heeft, ook al behoort het tot die zaken waarvan de functie dusdanig is dat men er door onze burgerlijke samenlevingsgewoonten niet wil naar kijken. De “Fontein” als het onder de aandacht brengen van de uitgesloten categorie valt met een lijn te verbinden met het inblikken van uitwerpselen door Manzoni (pop-art) en de tegels met drollen door Wim Delvoye. Sommigen daarentegen zagen zelfs een zittende boeddhafiguur in het omgekeerde urinoir, of - waarom niet - een ingetogen madonna. Vele readymade kunstwerken vertonen een slijtagepatina die het oog kan verleiden tot graag zien.
Deze paradox werd opgelost vanaf de jaren tachtig. De strijdbijl werd begraven en de twee uitersten werden door elkaar gemengd of bleven als uitersten toch collegiaal. Dit is één van de vele voorbeelden van de verdraagzaamheid verbonden aan het pluralisme van het postmodernisme. Dit wil niet zeggen dat het alle fanatici uit de wereld geholpen heeft. Dit is onbegonnen werk.
Het is dus beter het te houden bij de stricto sensu definitie en aan “conceptuele kunst” een aantal kenmerken toe te schrijven die specifiek zijn voor betreffende artistieke handelingen. Op die manier kan men deze stroming onderscheiden van andere, bv. van het neodadaïsme. Marcel Broodthaers wordt geregeld bij de conceptuele kunst gerekend, maar hij is een vrij zuivere neodadaïst. Het neodadaïsme tracht ook concepten in beeld te brengen, maar hanteert hierbij de houding van de negatie van de situatie. Terecht heeft men de dadaïsten “nihilisten” genoemd, d.w.z. mensen die eerst afrekenen met het bestaande systeem, de boel afbreken dus, om nadien volgens nieuwe principes terug iets op te bouwen. De critici van het “nihilisme” vergeten vaak dit tweede, positieve luik van het nihilisme. De neodadaïsten, uiteraard zoals de dadaïsten, reageren op de vaststelling van de zinloosheid van een bepaalde maatschappelijke situatie met even zinloze artistieke handelingen, te vergelijken met een neus zetten, de middelvinger strekken en andere middelen van de volkse communicatie om aan te duiden dat men het niet eens is met de opgelegde opvatting. De Duitse filosoof Peter Sloterdijk heeft dat in een goed boek (2) het “kynisme” genoemd, de vrijpostige protesten van de uitgeslotenen tegenover de macht van de uitsluiters. Humor en ironie zijn hier troef.
Bij de conceptuele kunst vindt men dit nihilisme niet. De conceptuele kunst negeert niet, maar wil zich als collega aansluiten bij de filosoof, liefst zelfs de logicus, en bij de wetenschapper. Het lachen hebben ze doorgaans verleerd, al had vadertje Duchamp er nog zo de nadruk op gelegd.
Enge betekenis
Zelfs als men de conceptuele kunst op zijn smalst bekijkt zijn er nog verschillende onderscheiden te maken. Deze zijn al in haar bloeiperiode (1967-72) aanwezig. Een gemeenschappelijk punt is wel dat al deze kunstenaars geen traditionele artistieke middelen gebruiken. Dagelijkse voorwerpen, maar ook film en fotografie zijn hun media, en vooral het gebruik van taal en tekst is kenmerkend voor dit soort beeldende kunst. Men zou van de onderscheiden ook verschillende typologieën kunnen maken, maar precies het ontsnappen aan een type is één van de doelstellingen van deze kunstopvatting. Het onderscheid zit hem dan ook eerder verbonden aan het leggen van andere klemtonen die een hoofdrol gaan spelen. Er is een sterk filosofisch georiënteerde richting die zoals de taalanalytische filosofie (Wittgenstein) de vraag stelt naar de betekenis van het woord “zijn”. Schoolvoorbeeld hiervan is de Amerikaanse kunstenaar Joseph Kosuth (1945). Allen stellen de kritische vraag “Wat is kunst?” centraal in hun werk. Toch kan men een groep die deze vraag beantwoordt met: “De idee wordt een machine die kunst maakt”, als een eigen type beschouwen. De man die deze denkwijze het best vertegenwoordigt, is ook degene van wie de uitspraak komt: Sol LeWitt (1928). Dan is er een trend die de kunst als denkwijze verbindt met de kunst als levenswijze. Vertrekkende van zeer persoonlijke ervaringen wordt nagedacht over hoe de wereld te begrijpen valt vanuit overdachte ervaringen. Zelfs in die mate dat men van “persoonlijke mythologie” is gaan spreken. De goeroe die hieraan zijn naam verbonden heeft is Joseph Beuys (1921-1986). Wie tenslotte over het werkwoord “zijn” nadenkt en over wat de kunst is als systeem, zit zeer vlug in een maatschappijkritische dimensie die erin bestaat dat men wil nagaan welke machten dat “zijn” kunnen manipuleren. Hans Haacke (1936) is hiervoor een goed voorbeeld.
Maatschappijkritiek
Haacke is een echte maatschappijkritische onderzoeker die via zijn werk de maatschappelijke machinaties, zeg maar “de truken van het circus”, probeert bloot te leggen. In die zin wordt de kunstenaar een wapenbroeder van de maatschappijkritische filosoof. De naam van de Franse filosoof, Michel Foucault (1926-84) mag hier zeker vallen, namelijk in de wijze waarop de “waarheid” bepaald wordt door de maatschappelijke machtsstructuren. Hans Haacke heeft zich vanuit een dergelijk “onderzoek” dan ook toegelegd op de banden tussen de commerciële wereld en de kunstmarkt. De vraag of iets kunst is, is eigenlijk alleen maar belangrijk binnen een economisch verband. Zolang het probleem van de definitie van kunst een zaak is van een onderonsje tussen filosofen en kunstenaars is er geen gevaar. Kunstenaars zeggen dat kunst dat is wat ze maken of doen en filosofen hebben als stiel om het niet met elkaar eens te zijn. Als binnen een economisch verband blijkt dat iets geen kunst is of op zijn minst niet de grote kunst die voorgewend werd (cf. de Andy Warhol authenticiteitbewijzen) dan is er een groot probleem, meetbaar in onklare munt. Kritische kunstenaars, zoals Hans Haacke, die de relatie tussen geld en kunst blootleggen, hebben vaker te maken met rechters die hun tentoonstellingen sluiten dan met voorzitters van de Kamers van Koophandel die ze openen. Toch zijn ze niet zo dom te denken dat de kunstwereld aan een dergelijk financieel systeem kan ontsnappen. Dit is wat men in het kritische jargon van de jaren zeventig “recuperatie” is gaan noemen. Van Dale vermeldt in dat verband enkel iets als het terugwinnen van grondstoffen of van lichaamskrachten, maar politiek-filosofisch gezien betekent het dat men iets zodanig inkapselt dat de kritische kracht verloren gaat. Maatschappijkritische werken blijken uiteindelijk trofeeën te zijn waarmee rijke collectioneurs zich onderscheiden van het gewone volk.
Bovenstaande notie van “recuperatie” of inkapseling van het maatschappijkritische effect, mag niet beletten om toch een grote rol toe te bedelen aan de (conceptuele) kunst als geweten van de samenleving. Vergeten we ook niet dat het begin van de conceptuele kunst historisch samenviel met de als zeer imperialistisch overkomende oorlog in Vietnam. Daarenboven valt de mei ‘68-revolte er middenin. In die periode waren de meeste linkse intellectuelen marxist. Vooraleer men in de universitaire refters aan de soep toe was, had men vijf pamfletten van verschillende marxistische strekkingen in de hand gestopt gekregen, zodat de soep zelden te heet gegeten werd.
In België zijn er niet teveel vertegenwoordigers van de maatschappijkritische versie van de conceptuele kunst. In het Franstalig deel is er de groep CAP, de afkorting voor “Cercle d’art Prospectif”, die sinds 1972 actief is, met als belangrijke leden Jacques Lennep, Jacques Lizène en Jacques-Louis Nyst. Het punt van overeenkomst is dat ze werken rond het concept “relatie”. Een kunstwerk is zelf een voorbeeld van een bijzondere relatie tussen de elementen en verder is uiteraard de relatie met het publiek zeer belangrijk. In Vlaanderen zijn er o.a. Jef Geys en Roland Van den Berghe.
Roland Van den Berghe (1943)
Naar aanleiding van het niet krijgen van de prijs van de “Jeune sculpture” in 1970, betreurt de kunstcriticus Marc Callewaert dat het jammer is dat de jury de gelegenheid heeft laten voorbijgaan om de enige beoefenaar van een werkelijk intelligente conceptuele kunst, Roland Van den Berghe, te onderscheiden. Zijn vogelvrije functie bezit naast een sterke plastische aanwezigheid de kracht van een uitdagend idee. De meeste andere inzendingen maken, hierbij vergeleken, een frivole of een alleen maar fraaie indruk”. (3) De auteur vindt ook een verklaring: “Maar ja, het is een werk waar je eigenlijk niet zo goed raad mee weet in een salon. Méér dan een sculptuur is het eigenlijk een toestand.”
Dit verwoordt zeer goed de evolutie die Roland Van den Berghe doorlopen heeft. Zeer goed opgeleid aan de Gentse Academie (1958-1965), waarvan hij de open geest nog looft, wordt zijn twijfel aan dit soort opleidingen gevoed door een toevallige ontmoeting met Marcel Broodthaers. Dat kunst niet per se het tonen van het “kunnen” moet zijn, is een idee die zich voor hem als het ware geopenbaard heeft door het zien van het werk en de poëzie van Broodthaers, uiteraard aangevuld met boeiende gesprekken. Het wordt een vriendschap gestoeld op geestelijke verwantschap. Hoewel ze samen initiatieven nemen, ontwikkelt Van den Berghe zich toch niet in de lijn van het poëtische neodadaïsme van Broodthaers. Hij vindt eerder zijn weg in een intellectuele versie van de conceptuele kunst en de eraan verbonden maatschappijkritische dimensie. Eén zaak is zeker, hij breekt met de fraaie kunst. Het retinale plezier is uit den boze. Daarin volgen ze beiden de lijn van Duchamp.
Een van de eerste activiteiten die ze samen in 1967 op het getouw zetten met nog een aantal andere kunstenaars is “Reportage”. Het was een rondreizende tentoonstelling in verschillende Belgische universiteiten. Het was een typisch experiment voor die tijd. Niet het kunstwerk als voltooid object dat moet bewaard worden, stond voorop, maar de act. Broodthaers die de catalogustekst schreef, formuleerde het als volgt: “Wat de deelnemers met elkaar verbindt, is de behoefte aan communicatie. Een geldige reden zo ze er een is. Wat deze groepering onderscheidt van vele anderen is de wijze waarop ze tot stand gekomen is, nl. zonder de medewerking van om het even welke officiele instantie. Van overheidswege werd dus niet het minste advies gevraagd of gegeven nopens de opportuniteit van deze manifestatie.”(4) Een echt kunstenaarsprotest dat goed past binnen het universitaire leven in die periode.
In 1968 zet Roland Van den Berghe de boel op stelten in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel met de “Wereldcreatie van Clito”, een mobiel plastisch gebeuren. Hoogtepunt van deze happening was de programmabrochure. Ze bestond uit een bundeltje onbedrukt krantenpapier dat verkocht werd aan 20 frank. Van den Berghe was erin geslaagd de druktrommel van de rotatiepers waarop “De Spectator” (een cultuurblad) werd gedrukt, zonder inkt te laten draaien. De leegte, het stil leggen van maatschappelijke processen, waren de concepten waarop ingespeeld werd. Verbonden aan de afwezigheid van programma, dus de weigering om een interpretatie voor te schrijven, is de betrachting om het publiek te laten deelnemen. Dit participatie-idee komt ook tot uiting in het Fabiola-project (vanaf 1968). Na de bestudering via foto’s van de gelaatstrekken van Koningin Fabiola heeft hij met een lijntekening het portret van de vorstin gemaakt, zodat het ingekleurd kan worden. Deze tekening heeft hij vermenigvuldigd. Exemplaren zond hij naar mensen waar hij een bijzondere waardering voor heeft, met het verzoek de tekeningen naar eigen inzicht in te kleuren. Ernest Mandel, Emiel Christiaens, Fred Van Hove, Marcel Van Maele, Jo Dekmine en Gal leverden, door de manier waarop zij dat deden, hun persoonlijke commentaar op de koningin. Hieruit onstond het idee om het experiment uit te breiden tot een zo ruim mogelijk publiek, om iedereen uit te nodigen deel te nemen aan een soort getekend en gekleurd Fabiola-referendum.
Het weekblad “Humo” werd bereid gevonden een door Van den Berghe getekend Fabiola-portret af te drukken, met verzoek aan de lezers het in te kleuren en terug te zenden. Hetzelfde deed het Franstalige weekblad “Spécial” met een portret van Eddy Merckx. Een paar honderd lezers speelden het spelletje mee.
Door Merckx en koningin Fabiola op gelijke voet te plaatsen, haalt Van den Berghe categorieën door elkaar. De sportheld wordt als een koning - al dan niet van de berg - behandeld en de koningin is een populaire figuur geworden.
Zoals gezegd zijn de conceptuele kunstenaars die aan de slag gingen in de tweede helft van de jaren zestig, zeer begaan met de Vietnamoorlog. Dat is ook het geval met Roland Van den Berghe. “Our friendly bombs” is de naam van een manifestatie die hij in 1972 op touw zette te New York, in het Museum of Modern Art en in het Whitneymuseum maar ook op straat, en waarbij hij de wandelaars actief betrok. De mensen werden verzocht gewoon over sjablonen van boemerang-bommen te lopen, die Van den Berghe op de grond had gelegd. Op die manier verzamelde hij honderden “bommen”, gemaakt met Amerikaanse stof en Amerikaanse voetstappen. Een paar van die bommen plaatste hij bij Picasso’s Guernica. Zo maakte hij een confrontatie tussen twee visuele protesten tegen de oorlog.
Een ander anti-oorlogswerk zijn zijn Vietnamfietsen. De fiets staat hier symbool voor een land, maar vooral voor de kwetsbaarheid van een volk. Door een reeks fietsen te integreren op een plaats waar ze niet horen, brengt hij een spanning in het beeld die tot nadenken stemt. Zo bijvoorbeeld in de omgeving van de reuzentroffel van de Amerikaanse pop-art kunstenaar Claes Oldenburg (1929). Deze troffel verwijst naar de kunstmarkt. De conceptuele kunst geeft vaak kritiek op de commerciële weg die vele pop-art kunstenaars ingeslagen zijn. Verder pakt Van den Berghe graag uit met zijn kennis over de vermeende macht die de vrijmetselarij zou uitoefenen. De troffel als symbool gebruikt. Het beeld laat uiteraard nog veel meer interpretaties toe. Het is ook een kritiek op het instituut “museum”. Van den Berghe heeft ontdekt dat de oorspronkelijke kleur zilver was. De museumdirectie had gevraagd of de kleur niet blauw, geel of rood mocht zijn. Op het voorstel van de kunstenaar om het geel te schilderen is de directie uiteindelijk niet ingegaan. De troffel werd blauw geschilderd zonder protest van Oldenburg die het spelletje meespeelde. Als reactie hiertegen verspreidt Van den Berghe foto’s van zijn Vietnamfietsen rond de troffel, waarbij deze op de koop toe, via manipulatie in een nog andere kleur geschilderd is, bv. rood.
Commentaar op wat zijn collegae als kunst gebracht hebben, gaf Roland Van den Berghe ook door zijn interpretatie van de urinoir-fontein van Duchamp. In tegenstelling tot de lichtvoetige interpretaties die aan dit werk gegeven worden en verbonden aan de banaliteit van het voorwerp, is hij er al jaren van overtuigd dat Duchamp veel diepzinniger bedoelingen had. Het omkeren van het urinoir impliceert het omkeren van de driehoek die gevormd wordt door de spuigaten. Dit zou verwijzen naar de joodse godsdienst en een ommekeer teweegbrengen tussen goed en kwaad. Die gaatjes zouden ook zo maar geen gaatjes zijn. Hun aantal is van symbolische waarde en kan in verband gebracht worden met de tetragrammaton, een magisch teken waarmee de naam van God wordt aangeduid. Dit wordt door professor Bart Westerweel in een wetenschappelijk artikel (5) bevestigd. De maker van het urinoir heeft onbewust (of bewust?) er voor gezorgd dat de driehoek van het kwaad tegenover de urinerende piemels kwam te staan. Dit kan als een vorm van blasfemie, godslastering bekeken worden. Duchamp heeft door zijn artistieke ingreep, die er uit bestaat dat hij de dingen zichtbaar wil maken door ze te kantelen, een soort zuivering van die toestand bewerkstelligd. Dit is althans de interpretatie van Van den Berghe. Toch blijft alles hier speelse ironie. Voor hem is de kunstwereld een soort aquarium en was Duchamp daarin een filter.
Terug naar Vietnam om nog een laatste voorbeeld van anti-oorlogsprotest weer te geven. “Dây không phãi là môt tâm ãnh” is het Vietnamees voor “Ceci n’est pas une photo”. Deze beeldenreeks van Roland Van den Berghe verwijst uiteraard naar de surrealistische pijp van Magritte, symbool voor het sinds de Renaissance ontstane verlangen van de kunstenaar om beelden te maken die samenvallen met de realiteit, zodat de verwittiging van het niet-zijn onder woorden moet gebracht worden. De beelden hebben als gemeenschappelijk punt dat ze in Vietnam genomen zijn en dat er telkens dezelfde kruk op aanwezig is. De kruk is hier een symbool, nl. de schaduwzijde van het ereteken voor heldenmoed. De waarschuwing dat deze beelden geen foto’s zouden zijn is veelbetekenend. Waar de uitspraak “Ceci n’est pas une pipe” het beeld verraadt door op zijn realiteitsgemis te wijzen, doet “Ceci n’est pas une photo” het tegengestelde: het is geen beeld, het is realiteit, nl. de gewelddadigheid van de oorlog. Deze denk-beeldenreeks is een voorbeeld van twee begrippen uit de kunstfilosofie van Michel Foucault, nl. de “heterotopie” en het “contre-discours”. De kruk als voortdurende doorn in het oog van de kijker is een heterotopie. Dit is volgens Foucault iets dat verontrust omdat het de taal ondermijnt, omdat het verhindert de dingen een naam te geven, de gemeenschappelijke overeenkomsten door elkaar haspelt en de samenhang verwringt. Foucault verkiest dit boven de utopie die als onbestaand droombeeld geen ordeverstorende vorm aanneemt. In die zin is het oeuvre van Roland Van den Berghe een “contre-discours” gebleven, een voortdurend tegendraads reageren tegen wat de wereld hem wil doen geloven, maar ook tegen de vormen die zijn collega’s aan hun pro of contra reactie geven. Of om met de woorden van Van den Berghe te eindigen: “Bij elk kunstwerk dat ietsepietsie de moeite waard is, kun je er niet onderuit dat het er is om de ander naar een verhelderend zien te begeleiden.”
Noten
1) J. Kosuth, Art after Philosophy and After, M.I.T., 1993, p.18
2) P. Sloterdijk, Kritiek van de cynische rede, Amsterdam, 1984
3) M. Callewaert, Gazet van Antwerpen, 24/03/1970
4) M. Broodthaers, catalogustekst Reportage, Brussel, 1967
5) B. Westerweel, “What’s in a name? The Tetragrammaton at the Crossroads of Language, Thought and Visual Expression”, in: M. van Vaeck, e.a. (ed.) De Steen van Alciato, Peeters, Leuven, 2003, pp.23-54
Reactie plaatsen
Reacties