Het surrealisme

Gepubliceerd op 2 oktober 2012 om 11:49

Zoals het kubisme extreem was in het openen van onze blik op de objecten rondom ons, zo is het surrealisme het verst gegaan in het kijken in eigen boezem, tot in de diepten van het onbewuste. Het eigene leren kennen via het andere was de boodschap. André Breton (1896-1966), de paus van deze stroming, beschouwde het surrealisme als een dialoog met het ‘andere’. Hieronder verstond hij de dingen die je tegenkomt via dromen, door een samenloop van omstandigheden en door onverwachte overeenkomsten. Men komt het ook tegen in de wereld van het wonderbaarlijke, die ons al dan niet onbehaaglijk maakt. Kortom, het andere ontmoet men door wederzijdse uitwisseling wanneer de bewuste gedachte en het onbewuste met elkaar verbonden worden. De wereld wordt verrijkt doorheen andere werelden.

Het surrealisme is nauw verbonden met de dadabeweging. Deels is het eruit voortgekomen, deels kende het een parallelle ontwikkeling. Het grote verschil is de houding tegenover het oude. Het dadaïsme van Tristan Tzara (1896-1963) wou radicaal breken met de esthetische waarden van het verleden. Creativiteit was verantwoorde destructie. Het surrealisme van Breton was ook een reactie tegen de burgerlijkheid, maar dan positief, als een reeks van mogelijke alternatieven die niet per se realiseerbaar waren. Het andere als waarde op zich. Er zijn ook veel verwantschappen. Zo is er de argwaan tegenover de wetenschap ten voordele van het spontane, te begrijpen als het ‘uitlaten’ van onszelf zonder inmenging van het verstand. Dus met een grote nieuwsgierigheid naar de onbewuste activiteit van de geest. Als het verstand toch gebruikt wordt, dan is het voor het voortdurend in vraag stellen van alles.

Zowel het dadaïsme als het surrealisme gaan uit van het standpunt dat de waarde van het creatief bezig zijn eerder gelegen is in het handelen en het maakproces, dan in de esthetische betekenis van het resultaat. Een gemeenschappelijk punt is ook het ernstig nemen van het spel. Er is eveneens een voorliefde voor onvaste vormen, bijvoorbeeld vlekken die van inhouden voorzien worden die ze normaal niet krijgen. Of de ‘frottage’, een techniek om tekeningen er mysterieus te laten uitzien door het papier ribbelig te maken nadat men het over oneffen ondergronden gewreven heeft. Hetzelfde effect verkrijgt men bij schilderijen op doek met de ‘grattage’, een schraaptechniek. Dit alles met de bedoeling duidelijk te maken dat niet alles mooi afgelijnd is en als dusdanig kan begrepen worden en dat niet alles is wat het lijkt te zijn. Het gewone verbergt het ongewone. Andere indelingen zijn mogelijk. Ten slotte, hoewel sommige dadaïsten na WO I naar Parijs afgezakt zijn, is het surrealisme echt uitgebroed in deze artistieke wereldstad. Het is onlosmakelijk verbonden met haar caféleven en galeriewezen. Toen men de dadaïst Duchamp eens vroeg waarom hij uit New York niet naar Parijs terugkeerde, antwoordde hij dat hij dat niet deed omdat de artistieke scène er een ‘krabbemand’ was. Deze uitspraak in een brief aan Tzara geeft ook aan hoe de surrealisten weliswaar een groep vormden, die naar hetzelfde zochten maar het toch niet steeds met elkaar konden vinden. Anderzijds heeft de Parijse bakermat niet belet dat het vrij vlug een internationale stroming is geworden.

WO I heeft een rol gespeeld in de samenhang binnen de groep surrealisten vanuit een gedeelde afkeer voor de gruwel. WO II daarentegen, heeft als gevolg van het feit dat velen zijn gevlucht bijgedragen tot het uiteenvallen van de beweging, en dit zowat vanaf 1947. Maar al in 1938 was de betekenis van het surrealisme als avant-garde beëindigd. Dit neemt echter niet weg dat de officiële surrealistische beweging, met wisselende vertegenwoordigers – maar tot aan zijn dood steeds met Breton als leider – verdergezet wordt doorheen de jaren vijftig tot het midden van de jaren zestig om in 1968 in verschillende groepen uiteen te vallen. Daardoor verdween een hardnekkig artistiek initiatief dat officieel begonnen was in 1924, met het verschijnen van het surrealistisch manifest. Men moet teruggaan tot de Franse dichter Apollinaire in 1917 voor de oorsprong van de naam. Hij gebruikte de term ‘sur-réalisme’ om een uitdrukkingsvorm te benoemen die het realisme overstijgt. Dit bijvoorbeeld door dingen op een gelijkwaardige wijze naast elkaar te plaatsen waar men dat niet verwacht, zoals in de droomervaring. We mogen ook niet vergeten dat het surrealisme in oorsprong een literaire beweging is. Het is dit ook altijd gebleven. Zelfs in zijn huidige verschijningsvormen blijft het verhalend. Dit neemt uiteraard niet weg dat het een grote invloed gehad heeft op de beeldende kunst met, zoals wel vaker, Picasso als een van de tipgevers.

In de klassiek geworden definitie uit het eerste manifest van het surrealisme in 1924 worden de aanzetten enkel bevestigd: “een psychisch automatisme in zijn zuivere toestand, waarbij iemand – verbaal, door middel van het geschreven woord of op om’t even welke andere manier – voorstellen doet om de actuele werking van het denken uit te drukken. En dit door zich te laten leiden door de gedachte in afwezigheid van enige controle uitgeoefend door het verstand en vrij van elke esthetische of ethische bekommernis.” Dit wantrouwen in het rationalisme, de gecastreerde rede, ten voordele van een vrije verbeelding, die haar wortels zou vinden in het onbewuste, is inderdaad de kern van het surrealisme. De toenemende bekendwording van de geschriften van Freud is hier voor de hand liggend als verklaring. Toch is die relatie niet zo eenduidig. Freud zelf heeft zelfs nooit een verband willen zien. Breton kwam ook op andere wijzen in contact met de psychiatrie. Als student geneeskunde kreeg hij foto’s te zien van vrouwen waarvan de diagnose was dat ze aan hysterie zouden lijden. Tijdens de oorlog deed hij dienst in de psychiatrische afdeling van het hospitaal waar soldaten, die gek geworden waren van het oorlogsgeweld, verzorgd werden. Men kan dus eerder spreken van een ongeveer gelijktijdige interesse voor het onbewuste en de droom waar het huishoudt. De surrealisten waren daarenboven ontgoocheld over de visie van Freud aangaande de relatie tussen het onbewuste en de werkelijkheid. Voor hen was de verbeelding reëler dan de realiteit en was de werkelijkheid zonder verbeelding een verarming.

Meer dan Freud zijn twee andere theoretici ondersteunend geweest. Zelfs in die mate dat ze deel geworden zijn van de geschiedenis van het surrealisme, nl. de filosofen Bachelard en Bataille. Gaston Bachelard (1884-1962) was een wetenschapsfilosoof die natuurfenomenen, zoals water en vuur, bestudeerde. Naast de feitelijke analyse benaderde hij deze ook via zijn verbeelding. Een wetenschapper kan immers niet voorbijgaan aan het feit dat vlammen verleidelijk zijn om bij te gaan dagdromen en aanleiding geven tot poëzie. Bachelard ontwikkelde in 1934 een nieuw begrip in de wetenschapsfilosofie, nl. surrationalisme. Dit is een open rationalisme waarbij de geest nooit stilstaat maar steeds terug in vraag stelt wat hij juist ontdekt heeft. Zoals het surrealisme verder wou gaan dan het realisme, zo wilde het surrationalisme het gewone gesloten rationalisme openbreken. In plaats van wetenschap en poëzie als tegenstrijdig te beschouwen, vond Bachelard dat ze complementair moesten zijn. Het wetenschappelijke en het intuïtieve moeten evenwichtig samenleven als twee interessante benaderingen die elkaar niet uitsluiten.

Daar waar Bachelard dag en nacht met elkaar wou verbinden, worp Bataille zich volledig op de duistere kant van de mens. Georges Bataille (1897-1962) werd door Michel Foucault ooit uitgeroepen tot de belangrijkste schrijver van de twintigste eeuw. In 1928 schreef hij l’Histoire de l’oeil, een vies boekje dat des te harder overkwam omdat het geen pornoverhaaltje was. Het is al te gemakkelijk om de pornografie uit het normale te sluiten. De thematiek van Bataille is precies de dierlijkheid van de mens als onderdeel van zijn gecultiveerd lichaam. Hij denkt na over de overdaad; over de grenzen die pas interessant zijn in hun al dan niet overtreedbaar zijn; over de gruwelijke dimensies die het leven kan aannemen, het lijden tot in de dood; over het sacrale en de eraan verbonden mogelijkheid van de desacralisering, bijvoorbeeld onder de vorm van godslastering. Maar hij heeft het ook over het genot dat tot diverse extases kan leiden. Hij onderzoekt m.a.w. het ongedachte in het westerse denken. Dat heeft hij met het surrealisme gemeen. Erotiek is overigens een belangrijk aspect van het surrealisme. De band tussen de driften en het onbewuste is immers de kern van de freudiaanse theorie. Daarnaast is het vermoedelijk zo dat de erotiek, als cultivering van de natuurlijke seksualiteit of m.a.w. als de vermenselijking van het dierlijke, bij uitstek een surrealistisch thema is waarin geldt dat de verbeelding reëler is dan de werkelijkheid. Deze sluit vaak aan bij de bekendste zin van de surrealisten: “zo mooi als de toevallige ontmoeting van een naaimachine en een paraplu op een operatietafel”, ontleend aan een voorloper, de Franse schrijver Lautréamont.

De bijdrage van Bataille aan het surrealisme beperkte zich niet tot zijn theorie over geweld en verlangen. Hij ontketende een afsplitsing van de groep van Breton en schaarde een aantal surrealisten rond zich met een eigen tijdschrift Documents (1929-1930). Daar waar Breton er een esthetische opvatting op nahield, gebaseerd op het streven naar de eenheid van de tegenstellingen, verkoos Bataille de ontbinding ervan. Vooral zijn concept van het vormloze (informe) bracht dit tot uiting. Hiermee wou hij het gehele systeem ontdoen van betekenis. Elk systeem is een vorm van klasseren. Hij wou het declasseren, het letterlijk naar beneden halen. Elk klasseren vooronderstelt dat men de dingen kan scheiden, vertrekkende van een ideaal model. Dit is niet zo, volgens Bataille. Voor hem is het universum vormloos. Het gelijkt op niets, tenzij op iets zoals een rochel. Zoals het surrealisme dat gebaseerd is op het ‘automatisch schrijven’ en de psychoanalyse op de vrije associatie, het leggen van verbanden zonder verstandelijke controle, ontwikkelde Bataille een etnografisch surrealisme. Bij het bestuderen van culturen wilden ze niets uitsluiten. Zowel de hoogste als de laagste uitingen moesten aandacht krijgen, zelfs de meest vormloze vormen. Het vlekmatige werk van Joan Miró (1893-1983) is hiervan de beste illustratie en ook de vervormingen, zoals bijvoorbeeld het uurwerk van Salvador Dalí (1904-1989). Het sluit ook aan bij de algemene waardering vanwege de surrealisten voor de niet-Europese cultuurvormen. Gezien hun kritische ingesteldheid was het evident dat ze antikolonialist waren.

Het surrealisme wordt hier behandeld onder het hoofdstuk ‘schilderkunst’. Men zou het ook kunnen plaatsen bij de ‘conceptuele kunst’, gezien vele vertegenwoordigers, trouw aan het dadaïsme, er hun werk van gemaakt hebben om de verf te ontvluchten.

Surrealisme in België

Magritte is de Belgische surrealist met wereldfaam. Toch staat hij niet alleen. Het surrealisme is belangrijk in België. Vooral voor het Franstalige landsgedeelte waar het een plaats ingenomen heeft vergelijkbaar met wat het expressionisme voor Vlaanderen betekent. Het verhaal van het surrealisme kunnen we niet in 1945 laten beginnen. In 1924, hetzelfde jaar waarin Breton zijn manifest had geschreven, borrelde er ook al een Brusselse bron van surrealisme met de uitgave van gekleurde pamfletjes. Ze werden ondertekend met ‘Correspondance’, dus zonder auteursvermelding. Het bleek van de gezamenlijke hand te zijn van Paul Nougé (1895-1967) en zijn kompanen, jonge mensen die met de vernieuwing van de literatuur begaan waren. Een jaar later verscheen een enig nummer van het Tijdschrift Oesophage, dat werd samengesteld door Edouard Léon Théodore (later steeds als E.L.T. afgekort) Mesens en René Magritte. Deze wat clandestiene activiteiten moeten eerder gezien worden als uitlopers van de dadaïstische tijdsgeest dan als een uitgesproken begin van het surrealisme in België. Of mogen we spreken van een ‘Belgisch surrealisme’ vraagt Xavier Canonne zich terecht af. Dit subtiele verschil zou dan op volgende kenmerken gebaseerd zijn: “Voor Nougé en zijn geestesverwanten moest het onderzoek van beeld, taal, gevoel en klanken, die zij met het grootste wantrouwen benaderden, voorafgaan aan creatieve activiteit, met als enige aanvaardbare intentie de radicale verandering van de wereld; kunst en literatuur als doel op zich wezen ze af. Vandaar die bijzondere aandacht voor het alledaagse, voor de objecten waaruit het bestaat, voor de woorden die het beschrijven, voor de tastbare elementen van de wereld, die zo typisch is voor het plastisch werk van Magritte en de geschriften van Nougé.” In de ontwikkeling van zijn oeuvre ziet men dat Magritte zich aan het loswerken is van de kubistische en futuristische opvattingen uit zijn beginperiode. Hij had het werk van een belangrijke voorloper van het surrealisme, Giorgio de Chirico (1880-1978), pas voor het eerst in 1923 ontdekt. Zijn eerste surrealistische werken toonde hij in de Brusselse Galerie Le Centaure in 1927, wat als een soort startschot voor de Brusselse groep mag gezien worden. Magritte zelf ging van augustus 1928 tot juli 1930 in Parijs wonen waar hij deelnam aan de bijeenkomsten van de groep rond Breton. Zijn werk werd er echter slecht begrepen. België blijft toch een belangrijke, maar inderdaad miskende, rol spelen. In mei-juni 1934 werd in het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten de tentoonstelling “Minotaure” georganiseerd, waarin een groot aantal vertegenwoordigers van het surrealisme werd samengebracht. In feite was deze manifestatie de eerste internationale tentoonstelling van het surrealisme ter wereld. Breton kwam naar aanleiding hiervan een lezing geven over: “Qu’est-ce que le surréalisme?” en gaf zijn zegen over de activiteiten van de Brusselse groep die zich daardoor tot de internationale surrealisten mocht rekenen.

Maar niet alles gebeurde in Brussel. In 1934 werd in Henegouwen een nieuwe surrealistische groep opgericht. Men kan stellen dat de Brusselse groep door een geestesgesteldheid verbonden was, met Magritte als spilfiguur. Xavier Canonne formuleert de gemoedelijkheid ervan zeer amusant: “Gemeenschappelijke uitstapjes, vakanties en bijeenkomsten rond schilderijen van René Magritte om er een adequate titel voor te bedenken,…”

De groep uit Henegouwen rond de figuur van advocaat Achille Chavée ontwikkelde een politiek actieplan. Als naam voor de groep kozen ze ‘Rupture’(breuk) omdat ze wilden breken met de kapitalistische maatschappij en met de verburgerlijking van de traditionele linkse partijen. Een doelstelling die tot op vandaag niet echt gerealiseerd is. Het is te begrijpen dat een surrealisme dat ontstond in de omgeving van het mijngebied van de Borinage zich anders heeft ontwikkeld dan dat in de nabijheid van Manneken Pis. Van bij aanvang was het de groep Rupture dan ook te doen om het ‘revolutionair bewustzijn te versterken’ en bij te dragen aan ‘de uitwerking van een proletarische moraal’. De voorwaarden om lid te worden waren duidelijk. Men moest al lid zijn van een socialistische, communistische of anarchistische organisatie. Eén onder hen, Fernand Dumont (1906-1945), was sterk begaan met poëzie en leidde Rupture, hierin gesteund door Mesens uit de Brusselse groep, naar de officiële toetreding tot het surrealisme. In datzelfde jaar, 1935, redigeerden de Henegouwers samen met de Brusselaars onder de naam Groupe surréaliste en Belgique het derde Bulletin international du Surréalisme. Later in dat jaar organiseerden ze in La Louvière de “Exposition surréaliste”, de tweede ter wereld na “Minotaure”, maar de eerste met een zo duidelijke titel. Kort nadien verscheen hun enige publicatie Mauvais Temps. Zonder afbeeldingen van werk van hun leden, want de Henegouwse groep telde toen nog geen plastische kunstenaars. Nadat de leidinggevende Achille Chavée (1906-1969), die zich een tijdje aangesloten had bij de Internationale Brigades om aan het Spaanse front te vechten, in 1938 terugkeerde was de groep Rupture wat uiteengevallen en werd hij ontbonden. In 1939 stichtte Chavée, met de literair georiënteerde Dumont, de Groupe surréaliste du Hainaut in Bergen. Deze keer wel met vertegenwoordigers van het beeld, nl. de tekenaar Armand Simon (1906-1981), de fotograaf Marcel Lefrancq (1916-1974), de schilders Louis Van de Spiegele (1912-1971) en Pol Bury (1922-2005). Deze laatste zal na zijn surrealistische periode een oeuvre ontwikkelen als kinetische kunstenaar met internationale bekendheid.

In Henegouwen werden na de bezetting alle activiteiten stopgezet. Het surreële van de oorlog eiste immers de voorrang op. De avant-garde was weer letterlijk te nemen, met verrekijker en geweer. Na de bevrijding kwamen leden van zowel Henegouwen als Brussel terug samen om de toekomst te bespreken. Met wat nieuwkomers: o.a. Christian Dotremont (1929-1979) en Marcel Broodthaers (1924-1976). Tot eenheidsworst kwam het niet, wel tot worstelingen.

Het surrealisme in België splitste zich op in meerdere stromingen. Enerzijds had men zij die trouw bleven aan Breton. Hiertoe behoorde min of meer de groep van Henegouwen. Chavée had de Groupe surréaliste du Hainaut eind 1946 ontbonden, maar stichtte begin 1947 in Bergen de groep Haute Nuit met de beeldende kunstenaars uit de oude groep en wat nieuwkomers.
Daarnaast had men zij die de eigenzinnige weg volgden van Magritte. In een pamflet dat door de meeste van zijn geestesgenoten onderschreven werd, Het surrealisme in volle zon, zette Magritte zijn visie uiteen. Hij verdedigde hierin een levensblije opvatting van de kunst. Hij wenste niet meer mee te doen met een pessimisme dat de objecten dreigend, somber en verontrustend voorstelt waardoor de kunst zwaarmoedig wordt. Objecten kunnen ook bekoorlijk zijn en plezierverstrekkers. Vandaar dat de Brusselse groep stelde dat het experiment door moest gaan ‘in volle zon’. Ze verzetten zich tegen de duistere dimensie die Breton in verband bracht met het surrealisme. Ze wilden ook breken met wat ze ‘de christelijke opvatting’ noemden ‘om van de wereld een tranendal te willen maken’. De uitgesproken antiklerikale Marcel Mariën, de jongste telg van de eerste generatie surrealisten, moeide zich in het debat door de draad van het manifest terug op te nemen. Hij verdacht Breton ervan om via de esoterische dimensie van het surrealisme, God terug te laten verschijnen. Hij ontkende ook formeel de waarde van het automatisme bij het tot stand komen van een kunstwerk. Breton had, volgens hem, te veel geloof gehecht aan de theorie van Freud die het onbewuste een mogelijk te mystieke invulling heeft gegeven. Van bij de eerste pamfletten wilde het Belgische surrealisme al niet teveel weten van het toeval in het tot stand komen van de kunst. Los daarvan heeft Magritte met het in de volle zon zetten van zijn surrealisme een duidelijke breuk gemaakt met Breton. Het vooroorlogse surrealisme baadde in een sfeer van angst, opstand en bijtende humor. Het was een protest tegen de optimistische klasse. Na de oorlog wilde Magritte, omgekeerd, een optimistische kunst plaatsen tegenover een pessimistisch geworden klasse. Met dezelfde bedoeling, nl. kritisch te blijven. Breton had overigens mooi praten. Hij verbleef in New York, terwijl de Belgische surrealisten in een bezet land vertoefden. Wie uiteindelijk de belangrijkste figuur is in het surrealisme, Breton of Magritte, laat ik aan de lezer over.

De derde stroming wordt ondergebracht in de rubriek ‘Revolutionair surrealisme’. Dit behelst de poging om surrealisme en communisme aan elkaar te linken. Het uitgangspunt was dat de verhouding tussen het surrealistische experiment en de revolutionaire realiteit moest bepaald worden. Het was Dotremont die de leiding nam. In het tijdschrift Surréalisme Révolutionnaire van maart-april 1948 spreekt hij duidelijke taal: “Wij zijn materialisten, wij zijn marxisten, wij zijn communisten.” Dit betekent niet dat de vertegenwoordigers van de andere stromingen niet deelnamen aan de manifestaties van het Revolutionaire surrealisme. Magritte was op de eerste bijeenkomsten en kon zich in de gedachtegang vinden. Hij was toen nog lid van de communistische partij. Ook Chavée uit Henegouwen deed mee. In een brief aan Dotremont had hij immers een gelijkaardige mening duidelijk gemaakt: “Het is van belang en het is onze historische taak om te doen begrijpen dat het surrealisme de basis gelegd heeft voor het dialectische materialisme in de kunst.” In Frankrijk dacht men daar anders over. Breton was niet gelukkig met het Revolutionaire surrealisme. Dotremont gaf overigens uitgesproken kritiek op Breton. Dat deden ook de Franse surrealisten Noël Arnaud en Edouard Jaguer. Ze werden hiervoor niet alleen door de pers maar ook door de Parti Communiste Français terechtgewezen en bonden in. Na diverse ontmoetingen waarin ze probeerden om ook Dotremont mee te krijgen, voegden Arnaud, Jaguer en hun kameraden zich naar de richtlijnen van de partij en maakten een einde aan de activiteiten van het Surréalisme révolutionnaire in Frankrijk. Daarop stelden de Tsjechen voor diverse Belgische, Deense, Nederlandse en Franse groepen te bundelen om deze mislukking, en de door de ontbinding van het Franse Surréalisme révolutionnaire ontstane onenigheden, te boven te komen. Van 5 tot 7 november 1948 had in Parijs de “Conférence internationale de Documentation sur l’art d’Avant-garde” plaats, waarop de Fransen zich, in plaats van de tegenstellingen glad te strijken, inspanden om het Surréalisme révolutionnaire te veroordelen. Ontgoocheld over het geroddel, het gebrek aan samenhang en de afwezigheid van perspectieven tijdens deze bijeenkomst, gingen de vertegenwoordigers van de Belgische, Deense en Nederlandse groepen naar het café Le Notre-Dame en ondertekenden nog diezelfde dag het door Dotremont opgestelde pamflet La cause était entendue. Enkele dagen later werd Cobra geboren. Dotremont ging zijn eigen weg.
Dit betekende natuurlijk niet dat het surrealisme ten einde was. Integendeel, zoals Xavier Canonne in zijn conclusie stelt, is het een ‘ketting zonder eind’. In de postmoderne kunst viert het surrealisme zelfs een nieuw hoogtij met vertegenwoordigers als Wim Delvoye en Jan Fabre voor Vlaanderen, en Walen als Johan Muyle en Jacques Charlier.

Belangrijke figuren waar ik even wil op ingaan zijn E.L.T. Mesens (1903-1971), die met zijn experimenten nauw aansloot bij de dadaïsten en Paul Delvaux (1897-1994) die vooral vrouwelijke naakten schilderde waarvan men droomt ze al eens in een treinstation te ontmoeten. Dan is er ook Marcel Mariën (1920-1993), de jongste surrealist uit de omgeving van Magritte. Vermits deze schrijver-uitgever pas vanaf 1967 met beeldend werk (collages, knipprenten, tekeningen, schilderijen, objecten, en vooral geënsceneerde foto’s) naar buiten trad, zou men hem ook bij de tweede generatie surrealisten kunnen rekenen. Hierbij hoort bijvoorbeeld ook de vrouwelijke surrealiste Jane Graverol (1905-1984). Dat het hoogtij van het surrealisme gevierd werd in het Franstalige landsgedeelte, betekent niet dat er geen Vlaamse vertegenwoordigers zijn. Zo bijvoorbeeld Maxime Van De Woestyne (1911-2000), die nauw aansluit bij de Franse invulling van het surrealisme.

Naast het cerebrale spelen met beelden van het Franse surrealisme is er ook een meer Vlaamse invulling die eerder linken legt met de volkscultuur. Verwijzingen naar Bruegel en Bosch zijn hier gebruikelijk. Een miskend voorbeeld hiervan is Camille D’Havé.

 

René Magritte (1898-1967)

René Magritte is internationaal ongetwijfeld de meest bekende kunstenaar van België. Hoewel deze bekendheid vooral gebaseerd is op werken van voor ’45, is zijn naam onmisbaar in deze reeks. Hij schilderde immers tot aan zijn dood en om zijn buitenlands succes te beleven moest hij wachten tot de jaren vijftig. Men zou zelfs kunnen zeggen dat Magritte het schoolvoorbeeld is van het surrealisme. Niet dat hij het uitgevonden heeft, maar hij heeft het ontwikkeld tot op een zeer hoog niveau met een niet aflatende zucht naar consequentie. Vandaar dat hij schilderen ook vervelend vond. Schilderen is immers realiteit.

Magritte heeft eenmaal in zijn leven gebroken met zijn minutieuze beredeneerde manier van schilderen. Een kortstondige breuk die wel belangrijk is in de kunstgeschiedenis van na ’45. In 1948 werd hij uitgenodigd door de galerie Faubourg om zijn eerste eenmanstentoonstelling te houden in Parijs, toen nog steeds de enige hoofdstad van de kunst. Hij vroeg zijn literaire spitsbroeder, Louis Scutenaire (1905-1987), raad over wat hij het beste zou tonen. Deze antwoordde hem dat hij niet mocht vergeten dat de Parisiens de Belgen beschouwen als een lomp boerenvolk met een taaltje dat nauwelijks Frans genoemd kan worden. Dat beeld moet in ere gehouden worden. Geïnspireerd door de woorden van zijn surrealistische vriend, maakte Magritte in vijf weken 17 olieverfschilderijen en 22 gouaches. Allemaal om ter lelijker. Vandaar de naam ‘période vache’. Het zijn los uit de pols geschilderde taferelen die niets betekenen. Daar waar Magritte in zijn oeuvre vragen stelt naar de zinvolheid van vastgelegde betekenissen, geeft hij hier antwoorden die idioot en zinloos zijn. De zinvolheid in vraag stellen of de zinloosheid tonen is niet hetzelfde. Dit laatste sluit wel aan bij de naoorlogse belangstelling voor het absurde, zoals het in het theater aan bod kwam. In Parijs kreeg hij echter geen applaus. Er werd niets verkocht en de plaatselijke surrealisten waren kwaad omdat ze vonden dat er met hen gelachen werd. Meteen wisten ze ook wat een boertige lach is. Magritte zelf heeft het ervaren als een beleving van ‘plaisir’. Toch is hij teruggekeerd naar de noeste arbeid van het minutieus schilderen. Hij was overigens na ’45 ook niet te beroerd om oude werken te hernemen zodat er van sommige meerdere versies bestaan.

Magritte’s werk begrijpen is eenvoudig. Het valt niet te begrijpen. Daarom is het ook surrealisme. Was het te begrijpen dan zou het ‘symbolisme’ heten, nl. tekens die verwijzen naar cultureel afgesproken betekenissen. Men kan stellen dat Magritte met beelden hetzelfde heeft willen doen als wat de taalkundige de Saussure, met de taal gedaan heeft in zijn Cours de linguistique générale. Hierin splitst hij een teken op in zijn vormaspect (‘signifiant’) en zijn betekenisaspect (‘signifié’), die elkaar wederzijds bepalen. Een van de fundamentele eigenschappen van het taalteken is dat de relatie tussen ‘signifiant’ en ‘signifié’ zuiver willekeurig is, d.w.z. dat er geen natuurlijke relatie bestaat tussen de vorm en de betekenis van een taalteken. Magritte past dit toe in zijn werk door deze willekeurigheid ten top te drijven. Het duidelijkst is dat in de schilderijen waarin hij ook woorden gebruikt. In La Clef des songes ziet men een ei met het woord ‘acacia’ onder geschreven; bij een vrouwenschoen staat ‘maan’ en onder de bolhoed ‘sneeuw’. Magritte speelt met ons verlangen om duidelijke betekenissen te vinden. Hij brengt verwarring teweeg. Dit schilderij verheerlijkt de niet-betekenis, vanuit het surrealistische standpunt dat betekenissen niet zo evident zijn als we wel menen. Magritte schildert beeldspraken, maar ze zwijgen. Hierdoor zijn ze mysterieus. Men spreekt met betrekking tot zijn werken vaak over rebussen. Een rebus is een soort van raadsel waarbij een woord of zin op een ongebruikelijke wijze door beelden, tekens of lettergroepen wordt weergegeven. Zijn werk is inderdaad raadselachtig. Men kan echter niet niet-betekenen. Aan elke vorm wordt een betekenis gegeven als hij opgenomen wordt in een cultuur. Er wordt dus enkel gebroken met de evidentie van de betekenis. Zijn raadsels staan open voor alle mogelijke invullingen afhankelijk van de toeschouwer.

 

E.L.T. Mesens (1903-1971)

E.L.T., Edouard Léon Théodore, Mesens is de verbindingsman tussen de surrealisten. Hij kende de Parijse artistieke kringen, verbleef lange tijd in Londen, en bracht de Brusselse surrealisten samen met deze van Henegouwen. Tussendoor was hij ook kunsthandelaar. In 1931 kocht hij op de gedwongen verkoop van de failliet gegane Galerie Le Centaure een paar honderd werken van Magritte. Hij was dus als het ware aandeelhouder. Al hadden ze al eens ruzie, toch waren hun levens onafscheidelijk. Mesens en Magritte maakten samen meerdere tijdschriften.

E.L.T. Mesens was ook de link met het dadaïsme. Hij wist wat er gebeurde in Parijs. Toen hij in 1921 kennis maakte met Tristan Tzara was hij al op de hoogte van de dadaïstische activiteiten. Hij had een grote bewondering voor Erik Satie, de avant-gardemusicus die hem in het milieu introduceerde. Samen met de Antwerpse kunstenaar Paul Joostens, behoorde hij tot de eerste, en zo goed als enige dadaïsten in België. Ze kenden elkaar. Met uitzondering uiteraard van Clément Pansaers die al in 1920 banden met de dadaïsten in Parijs had en in datzelfde jaar al een dada-activiteit in Brussel deed. Er zijn echter geen bronnen waaruit zou blijken dat Mesens en Pansaers elkaar kenden. Maar dat Mesens Magritte introduceerde in het dadaïsme is wel een interessant gegeven. Het levert een van de verklaringen waarom het tussen Magritte en Breton nooit al te best is gegaan. In het jaar waarin Breton het eerste Manifeste du Surréalisme (1924) liet verschijnen, werkten Mesens en Magritte mee aan het laatste nummer van 391, het tijdschrift van Picabia. Ze kozen dus openlijk stelling voor dada, precies op het ogenblik dat er tussen de dadaïsten en de nieuwe groep rond André Breton meningsverschillen waren gerezen. Het duo Mesens-Magritte maakte het enige nummer van Oesophage. Men kan dit zien als hun dadaïstisch manifest in België. Opgesteld in een even drieste taal als hun Parijse geestesgenoten.

E.L.T. Mesens maakte al vanaf 1924 in bepaalde perioden collages. Voor de oorlog werd hij vooral geïnspireerd door Max Ernst. Hij maakte gebruik van foto’s, rayogrammen en oude gravures en speelde met de typografie. Vanaf 1952 tot zijn dood maakte hij opnieuw collages. Van dan af eerder beïnvloed door Kurt Schwitters, die hij ten zeerste bewonderde. Hij had ook een theoretische kijk op het fenomeen van de collage, zoals we bij Xavier Canonne kunnen lezen: “Mesens wierp zich eveneens op als kenner van deze kunstvorm die almaar populairder werd. In zijn woord vooraf bij de in 1953 in het Casino van Knokke georganiseerde tentoonstelling Max Ernst probeerde hij om een typologie van de collage op te stellen. Hij onderscheidde enerzijds de ‘papieren collages’ van kubisten als Braque, Laurens en Picasso, die een soort ‘plastische oplossing’ zijn, waarin de gebruikte elementen –krantenpapier, behangpapier, imitatiemarmer of imitatiehout – hun reële waarde behouden, en anderzijds de surrealistische collage, die geen plastische of esthetische bedoelingen heeft en gebruikmaakt van reële elementen om een fictief tafereel te componeren, een verhaal te vertellen of een poëtische schok teweeg te brengen. Mesens maakte ook onderscheid tussen de fotomontage, assemblages met polemische bedoelingen zoals die van John Heartfield, en de uitgeknipte papieren vormen van Henri Matisse, die op het vlak van de collage een coherente, eigenzinnige weg volgde.”

Marcel Mariën (1920-1993)

In het standaardwerk Het surrealisme in België 1924-2000 van Xavier Canonne vindt men in het namenregister bij René Magritte veertien lijnen met paginanummers die verwijzen naar vermeldingen in het boek. Bij Marcel Mariën zijn dat er een dikke zestien. Tellen we de in vetgedrukte cijfers die verwijzen naar de aanwezigheid van afbeeldingen, dan komen we aan vijftig voor de eerste en zesenzestig voor de laatste. Zonder te beweren dat hieruit kan afgeleid worden dat Mariën een belangrijker kunstenaar is dan Magritte, zegt het toch iets over de rol die Mariën gespeeld heeft in de geschiedenis van deze boeiende kunststroming, die ook een ethiek wou zijn. Of heeft de auteur een boontje voor Marcel, de benjamin onder de eerste generatie Belgische surrealisten? Zijn levensstijl was in elke geval surrealistisch, als men dat zo kan zeggen. Magritte was uiteindelijk een vrij burgerlijk schilder die, gekleed met das en kostuum, in zijn huiskamer het ene schilderij na het andere maakte en er geen bezwaren tegen had om eens een ‘gelijkaardig’ werk te maken. Mariën was een avonturier. Hij reisde veel. Niet zozeer als toerist, want hij verbleef en werkte ook periodes in het buitenland. En hij was het duiveltje-doet-al van de eerste Belgische surrealistische groep: tentoonstellingen organiseren en inleidingen schrijven over andere surrealisten. Hij hield eveneens de geschiedenis ervan bij. Zijn boek L’activité surréaliste en Belgique 1924-1950 bevat chronologisch alle bronnen. Mariën weeft er geen verhaal rond en geeft dus geen interpretatie. Alleszins een andere kijk op geschiedschrijving.

Vooral de wijze waarop hij zelf surrealistisch creatief was, getuigt van een grote verscheidenheid qua media. Toch blijft het literaire – eigen aan het surrealisme – overheersen. Hij beoefende zowat alle vormen van het schrijven. Van geschiedenis tot poëzie via de autobiografie. Net geen roman maar wel novellen. Fotograferen leerde hij al vanaf zijn vijftiende. Via knip- en plakwerk kwam hij tot zijn collages. Steeds om ons zijn visie op de wereld te vertellen. Ook als hij beelden gebruikte was het om iets te zeggen. Een estheet was Mariën niet. De kunst om de kunst was hem vreemd. Alle middelen waren goed om zijn ideeën en dagdromen vorm te geven. Of zoals Xavier Canonne het zeer gevat formuleert: “…behalve de ernst van zijn ondernemingen, wordt het opzet van Marcel Mariën gekenmerkt door een extreme samenhang. Hij speelt in op een veelvoudig vocabularium en laat zich niet ontsieren van welke techniek ook om zijn doel te bereiken. Het idee is er nog maar net of Mariën weet al welk procédé hem zal helpen om het idealiter te formuleren, nl. zo rechtstreeks mogelijk. Vandaar dat bepaalde thema’s terugkeren, verbonden aan een bepaalde vormgeving en dit binnen een oeuvre dat gewoonweg verstoken is van een mogelijke indeling in perioden: de conservendoos; de kei; de sleutel; de dobbelsteen of vingerhoed (“dés”); het schaakstuk; Delftse tegels; houtnerven; antieke afgietsels; speelgoedrenners; de bijl; de revolver en de waterkraan. Allemaal werelden die te ontginnen vallen. Het komt erop aan het onderwerp uit te putten. De mogelijkheden van zowel object als beeld moeten eerst uitgeprobeerd zijn vooraleer ze niet meer aan te wenden. Wat niet wegneemt dat hij erop terugkomt, bij wijze van knipoog. De vervreemdende ontheemding beschijnt met hetzelfde licht het object en de collage.” Het zijn als het ware didactische platen met ongewone lessen. Zelfs het vrouwenlichaam blijkt over educatieve mogelijkheden te beschikken. Mariën gebruikte de vrouwentors als schrijfblad. Op de pellicule fixeerde hij gedichten waarbij de lichaamsrondingen en -glooiingen dienst deden als een soort anatomische kaligrammen. De klinkers verkiezen de erogene zones en nodigen de medeklinkers uit tot poëzie. Mariën maakte dit soort werk in 1945, dus lang voor Yves Klein de vrouw als penseel gebruikte om kunst te maken.

Mariën wilde de wereld openbreken en ons tonen wat er verkeerd aan is. De burgerlijke hypocrisie was zijn hoofdvijand. Het is deze schijnwereld die hij wou ontmantelen. Kritiek op het kapitalisme was er een onderdeel van. Maar niet het enige verdoemde, want Kerk en Kapitaal spelen onder één hoedje. Mariën toonde zich in leven en werk een gedegen anti-klerikaal. Zijn film uit 1960 L’imitation du cinéma was er het hoogtepunt van. De vertoning werd op meerdere plaatsen verboden, zelfs in Parijs. Tevens is het een van de zeldzame voorbeelden van de Belgische surrealistische film. Ook zijn derde thema is verbonden met de burgerlijke schijnheiligheid, nl. de wereld van erotiek en pornografie en voor de censuur het probleem van het onderscheid ertussen. Mariën lachte ermee en droeg aldus bij aan de seksuele revolutie van zijn tijd.

Marcel Mariën was niet enkel begaan met maatschappelijke thema’s. Ook de vorm van de communicatie boeide hem. Hij speelde met beelden. De dromen van de sleutel toont een sleutel en een verleidelijk assortiment sleutelgaten. Deze beeldspeeltjes zijn vaak ook verbonden met taalspelletjes. Vandaar dat ook de titel een deel van het werk is. La guerre civile toont een groepje vingerhoeden samen met dobbelstenen. Om hier de pointe van te snappen moet men weten dat het Franse ‘dé’ zowel dobbelsteen als vingerhoed betekent. Een beetje zoals la en le moule bij Broodthaers, mossel of mal.

Ja, een typische bezigheid van de surrealisten, die ontwrichting van de geijkte taal en de beeldclichés. In zijn reflectie over de vorm spaarde hij ook de gevestigde kunstenaars niet. Mondriaan moet eraan geloven in zijn Mondrianités. Plaasteren vrouwenbustes, beschilderd met Mondriaankleurvlakken. Voor Mariën was de abstractie te weinig menselijk.

Opmerkelijk in de assemblages van Mariën is dat hij de ‘objets trouvés’ doorgaans niet in hun oude, soms versleten vorm liet. In tegenstelling tot de klassieke assemblage die profiteert van de nostalgische schoonheid van de verkleuring, schilderde Mariën zijn objecten in levendige kleuren om aldus het anekdotische weg te werken en meer tot een beeldtaal te komen.

Hij ontwikkelde ook een eigen gebruik van de gevonden voorwerpen. Door er elementen aan toe te voegen of ervan weg te nemen gaf hij ze een blijvend bestaan met nieuwe betekenissen. Het gaat bij hem niet enkel om het misleidend verplaatsen van een readymade in een andere context zoals dat sinds Duchamp in voege geraakt is. Ook niet over de verheerlijking van objecten zoals bij de popart (Warhol: Colafles of Brillo box), en evenmin over de verwarrende herordening van het Nouveau Réalisme (Armand: bakken vol objecten). Mariën hield van het vernietigen van vaste beelden, niet omdat hij van vernietigen genoot, maar omdat hij verzot was op beelden.

Paul Delvaux (1897-1994)

Marcel Mariën schuwde het niet zeer kritisch te zijn tegenover zijn surrealistische vrienden. Zo kwam na vijfentwintig jaar zelfs een einde aan de vriendschap met Magritte, nadat hij naar aanleiding van diens retrospectieve in Knokke (1962) een pamflet geschreven had waarin hij een persiflage maakte op de werken van Magritte. Hij vond immers dat Magritte sinds zijn succes aan overproductie was gaan doen. Wie een bestelling van twee schilderijen deed, zou er een dertiende Magie noire gratis bijkrijgen. Later kwam het met de weduwe van Magritte zelfs tot een proces. Mariën had immers aan het licht gebracht dat de in een Brusselse galerie in 1970 tentoongestelde gouaches vals waren. Ze waren echter van een echtheidscertificaat voorzien van de hand van mevrouw Magritte. Mariën won het proces, maar het is duidelijk dat weduwe Magritte er niet mee gediend was. Daarenboven had hij ook een buitenechtelijke relatie uit de doeken gedaan. Mariën wou tonen dat surrealisten mensen waren, geen goden. Of dan eventueel Griekse goden.

Ook van Paul Delvaux heeft hij geen vriend gemaakt door hem in Les corrections naturelles (1947) te beschuldigen van de uitbuiting van de voorbije surrealistische ontdekkingen. Wat niet belet dat zijn kritiek een grond van waarheid heeft. Dat was overigens ook de mening van Magritte. Delvaux was eerst expressionist onder invloed van Permeke. Het surrealisme was een bevrijding. Hij bekeek het echter uitsluitend als een schilderstijl, niet als een levenswijze, laat staan als een politiek engagement. Door Breton werd hij wel erkend, maar bij de andere Belgische surrealisten was hij niet geliefd. Men vond hem te commercieel en te braaf. Hij was geen lid van de beweging. Men vond zijn thematiek ook wat te eenvoudig en oppervlakkig: treinen, stations, naakte vrouwen en burgerlijk geklede mannen. Hij werd eveneens aangetrokken door skeletten.

Nog minder hield Delvaux van de dadaïstische band met het surrealisme. Vermits Breton zijn werk waardeerde werd hij uitgenodigd om deel te nemen aan de “Exposition Internationale du Surréalisme” in Parijs (1938). Voor dit opzet was echter Marcel Duchamp verantwoordelijk die de bedoeling had de toeschouwer in de war te brengen. Zo hingen er aan het plafond zakken kolen en was de vloer bedekt met takjes. Het was meer een happening dan een tentoonstelling. In sommige hoeken stonden bedden met vuile gekreukelde lakens. Of in één bed kronkelde een actrice in een gescheurd nachthemd die onder het uitstoten van ijselijke kreten geregeld van het ene bed op het andere sprong. Paul Delvaux bezocht de tentoonstelling maar stond niet open voor zo’n rare manifestatie. Hiervoor was hij een te groot estheet.

Jane Graverol (1905-1984)

“Het valt op dat de loopbaan en de ontwikkeling van veel vrouwen in deze tentoonstelling met vallen en opstaan is verlopen. Men zou kunnen beweren dat Marie Howet en Anne Bonnet de enigen zijn, die een stabiele of harmonieuze evolutie doormaakten. Even evident is het hoe weinig vrouwen een duurzaam artistiek engagement aangingen: Jane Graverol kan zowat de meest geëngageerde worden genoemd. In 1952 stichtte zij samen met André Blavier het militante tijdschrift Temps mêlés en organiseerde zij in Verviers in de gelijknamige kelder tentoonstellingen, concerten en voordrachten. Van 1954 tot 1960 was zij een trouwe medewerkster van het tijdschrift Lèvres nues. De meeste vrouwen werden lid van een club, maar bleven bescheiden op de achtergrond. Soms waren ze wel een tijdlang actief in vooruitstrevende groepen, zonder evenwel de leiding ervan te nemen. Zo heeft Marthe Donas zich omstreeks 1920 kort maar vurig ingezet voor de tentoonstelling van de Section d’Or, maar ook zij verloor algauw de moed. Vrouwelijke kunstenaars zijn deelnemers, geen koplopers.” Aan het woord is Leen de Jong, een van de organisatoren van “Elck zijn waerom, vrouwelijke kunstenaars in België en Nederland 1500-1950”.

‘De meest geëngageerde’, dit is een mooi eerbetoon aan Jane Graverol, dochter van Alexandre, een autoritaire vader, een wat mislukte Franse schilder met symbolistische stijl. Hij had de beste bedoelingen met zijn dochter maar deze werkten eerder versmachtend voor de ontluikende Jane. Van haar vader geraakte ze pas echt bevrijd (na zijn dood in 1947) via het surrealisme waarin ze begin de jaren vijftig een rol ging spelen. Voordien werkte ze ook symbolistisch. Ze had Magritte in 1949 ontmoet en aangenaam verrast over haar werk introduceerde hij haar in het milieu van de surrealisten. Critici vinden overigens dat haar werk teveel aansluit bij dat van Magritte. Maar haar werk is passioneler, niet onderkoeld zoals bij Magritte. Door in die kringen te vertoeven leerde ze ook Marcel Mariën kennen met wie ze van 1953 tot 1958 samenwoonde. Behalve wat levensgeluk, werd dit een nieuwe bron van inspiratie, o.a. zichtbaar in haar collages. De ontmoeting in 1967 van een nieuwe levensgezel, Gaston Ferdière, een Frans psychiater met grote interesse voor het surrealisme, maakt dat ze tot aan het einde van haar leven in Parijs verbleef.

Jane Graverol is niet van vandaag op morgen surrealist geworden. Haar ontwikkeling liep in die richting. Het surrealisme was vermoedelijk een bevestiging van haar eigen gevoels- en gedachtewereld. Zoals men in een boek graag leest wat men zelf al gedacht heeft zonder het zo al verwoord te hebben. Haar eerste werk is symbolistisch. Behalve haar vader behoorden ook haar twee leermeesters aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van Brussel tot deze stijlrichting, nl. Constant Montbald en Jean Delville. Symbolisme is de naam van de kunststroming, met als bloeiperiode 1886-1900, die eerder de gemoedstoestand en de gevoelswereld wou uitdrukken dan de feitelijke wereld. Deze laatste was al goed in beeld gebracht door het realisme (Courbet). Ook het impressionisme was uiteindelijk met de buitenwereld begaan. Het symbolisme wou droomwerelden creëren. Objecten zijn niet zomaar objecten (realisme) al dan niet met een bepaalde lichtinval geactualiseerd (impressionisme). Ze verkrijgen een symbolische betekenis binnen een innerlijke wereld. Het is duidelijk dat het symbolisme tot de stamboom van het surrealisme behoort. Als men weet dat ook James Ensor tot het symbolisme gerekend wordt, dan is dit slechts een bevestiging van de lijn die naar het surrealisme loopt.

Het symbolisme bleef echter de kunststroming van haar vader. Uit verzet begon ze begin de jaren veertig de picturale kracht elders te zoeken. Zo kwam ze tot een meer introspectieve schilderkunst door o.a. te breken met de regels van het perspectief. Of in het werk Premières Métaphores (1938), waarin de cellist, haar tweede echtgenoot, een vlammenzee op de plaats van zijn hoofd krijgt, wat al een surrealistisch beeld is. Het kader is een zuilengalerij die aan het werk van Giorgio de Chirico doet denken. In een interview zei ze: “De Chirico, die begreep ik direct.” Die vervreemdende ruimtelijke sfeer, de eenzame aanwezigheid van de leegte, vinden we geregeld terug in het werk van Graverol. In die omgeving toont zij ook de vertwijfeling van een liefhebbende vrouw opgezadeld met een overspelige man, evenals deze van de vrouwelijke kunstenaar in een mannelijke kunstwereld. En dit al in een aan het surrealisme verwante beeldtaal. Zomerochtend uit 1943 toont een statische mannentors die schijnt te leven en een levendig zomerkleedje dat door een kapstok gedragen wordt en niet door een vrouw. In deze periode wordt de gevoelssfeer beheerst door melancholie en nostalgie van mysterieuze composities en poëtische intieme beelden.

Dit alles in wat men al eens een vrouwelijke invulling ervan durft te noemen. Ook erotiek is in haar werk aanwezig. Niet onder de vorm van prikkelende prenten, maar als reflectie op het eigen lichaam en de spanning in relatie tot andere lichamen. En dit zoals men dat ook in de surrealistische literatuur kan vinden, bijvoorbeeld bij Bataille of bij de voorlopers ervan: de Sade en Lautréamont. Het surrealisme liet Graverol toe te vluchten in andere werelden. Ze construeerde die bewust. Van het automatisme waarmee het onbewuste beelden creëert, volgens Breton, moest Graverol niets weten. Zij toont ons een wereld – de hare – waarin de man-vrouwverhouding geproblematiseerd wordt. De dwang van buitenaf wordt geconfronteerd met de innerlijke niet steeds aanvaarde verlangens. In haar werken van midden de jaren zestig vloeit het surrealisme overigens langzaam samen met de popart.

Camille D’Havé (1926-1980)

Het surrealisme is ook bij de generatie die jong was na WO II in de belangstelling gebleven. Camille D’Havé is hier een voorbeeld van. Dat hij zich van zijn interesse voor het surrealisme bewust was, lezen we in een brief aan Hugo Claus van Roger Raveel, D’Havé’s studiegenoot in de klas van Jos Verdegem op de Gentse Academie. Hierin schrijft Raveel: “Een andere losse indruk is dat de jongeren die achter die mannen (Matisse, Ernst, Dali, De Chirico) lopen het niet meer zo goed zullen doen als zij.” Tot die jongeren rekent hij D’Havé en besluit “Een oplossing als D’Havé vind ik ook maar een halve oplossing.” Raveel vindt zijn eigen oplossing uiteraard een volledige, maar uit die uitlating wordt duidelijk dat D’Havé sprak tegen zijn medekunstenaars over de surrealisten die hem boeiden.
D’Havé was geen estheet die ‘mooie’ schilderijen wilde maken. Hij probeerde er wel kracht in te leggen. Vaak met succes. Hij toont ons een vrij bizarre wereld met een aantal vaak terugkerende beelden, zonder zeer duidelijke betekenis. Op het eerste gezicht vrij amusant, speels, prettig van combinaties. Kortom, fantasie op zijn best, een sprookjeswereld zoals deze van Alice in wonderland. De beeldkeuze zelf heeft al een diepere betekenis. Ze verwijst naar de volkscultuur of noem het cultuur van de onderdrukte mens. Naast de Geschiedenis en de Ideologieën van de Groten zijn er ook nog de daadwerkelijk doorvoelde levensfilosofieën van de kleine man, die lacht met de omgekeerde wereld. Volkscultuur is een lachcultuur.

D’Havé schetst ons in zijn werk het volgende wereldbeeld. De mens is een mislukt, dus belachelijk, en tot de ondergang gedoemd wezen (de val, het puin,…). In zijn onstuitbare pogingen om zijn idealen (vogels, windmolen, Icarus, sprong over het varken,…) te realiseren mislukt hij voortdurend, niet doordat het verkeerd is de werkelijkheid te verrijken door er iets beters tegenover te stellen, maar omdat zijn idealen steeds maar illusies blijken te zijn (papieren vogels, aprilvissen, roze olifantjes, sterren,…). Toch wordt de mens niet wijzer uit zijn mislukkingen. Gedreven om een illusie-ideaal te realiseren, gaat de mens aan zijn eigenlijke zin (cfr. onschuld van de kinderwereld) voorbij. In naam van de vrede wordt oorlog gevoerd (Biafra, mon amour). Want de mens is overmoedig. De overmoed van de mens is gelegen in de verwarring tussen middelen en doelen. Techniek als middel om de leefbaarheid van de mens te verhogen wordt doel op zich (Val van Icarus). In de productieroes wordt vergeten dat het om de leefbaarheid van de mens gaat. De mens wil de natuur beheersen, overheersen, onderdrukken, maar vergeet dat hij zelf natuur is, met de gevolgen van dien. D’Havé heeft nochtans sympathie voor de zichzelf overtreffende enkeling. De dubbelzinnigheid van zijn dierensymboliek wijst in die richting. Doorheen zijn hele oeuvre wordt steeds de relatie mens-dier gelegd. De mens die zijn dier-zijn als oorsprong maar ook als feitelijkheid wenst te boven te komen. In beide mislukt hij voortdurend. In deze relatie stelt D’Havé het dier soms voor als mens of als ‘beter’ dan de mens. Bij andere gelegenheden stelt hij de mens voor als dier of verwijzend naar zijn dierlijkheid, zijn kuddekarakter.

In het spoor van zijn leermeester en geestelijke vader, Jos Verdegem, heeft hij met relatief eenvoudige beelden een aantal aspecten van de mens blootgelegd, met bijtende ironie, maar ook met tedere empathie. Verdegem is de vertolker van de melancholie. Bij D’Havé krijgt deze melancholie vaak het masker van de lachende sater. De spottende levensstijl van Verdegem is verder blijven leven in de artistieke uitbeelding van D’Havé.

Noten

  1. X. Canonne, Het surrealisme in België, 1924-2000, Mercatorfonds, Antwerpen, 2006, p. 9.
  2. O.c., p. 37.
  3. J. Vovelle, Le surréalisme en Belgique, A. De Rache, Brussel, 1972, p. 54.
  4. O.c., p. 53.
  5. S. Goyens De Heusch, “Het surrealisme”, in: R. Hoozee (red.), Moderne Kunst in België 1900-1945, Mercatorfonds, Antwerpen, 1992, pp. 271-325.
  6. X. Canonne, o.c., p. 245.
  7. M. Mariën, L’ Activité Surréaliste en Belgique, Lebeer-Hossman, Brussel, 1979.
  8. B. Emerson, Delvaux, Mercatorfonds, Antwerpen, p. 80.
  9. K. Van der Stighelen & M. Westen, Elck zijn waerom. Vrouwelijke kunstenaars in België en Nederland 1500-1950, Ludion, 1999, pp. 82-83.
  10. L. de Jong e.a., Gekooid verlangen, Jane Graverol, Rachel Baes en het surrealisme, Ludion, 2002, p. 37.

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.