Wat ik de “narratieve schilderkunst” wens te noemen wordt toegelicht aan de hand van twee kunstenaars die, naast een grote eigenheid, ook een aantal gemeenschappelijke kenmerken vertonen: Fred Bervoets en Frank Maieu. “Narratief” betekent dat het vertellers zijn met beelden. Geen stripverhalen met een scenario en tekstballonnen, maar stilstaande beelden van soms twee meter op drie, die als een puzzel moeten ontcijferd worden. De twee kunstenaars hebben een verschillende achtergrond, ze zijn zeer goed van elkaar te onderscheiden en drukken ook een verschillende wereld uit.
Namen noemen
Het werk van deze twee “narratieve” kunstenaars zou ook onder een andere noemer kunnen gerangschikt worden. Bervoets behoort eveneens tot de stroming die men in de jaren zestig de “Nieuwe Figuratie” is gaan noemen. Beiden gebruiken vaak een wilde verftoets zodat ook “neo-expressionisme” geen verkeerde naam zou zijn. Tevens hebben ze op een of andere wijze een link met het surrealisme. Purisme, het zich houden aan één schildersprincipe, is hen vreemd. Alle middelen zijn goed om te vertellen. Maar voor de naamgeving wordt dit er niet makkelijker op.
Namen noemen, titels geven, indelingen invoeren, het zijn geen gemakkelijke beslissingen. Te meer niet in aangelegenheden waarin de opgedeelde een kunstenaar is die leeft met de vaste overtuiging dat slechts één naam de juiste kan zijn, namelijk zijn eigen kunstenaarsnaam. Alleen die vlag dekt volledig de lading, en dat is ook zo. Maar geen enkele kunstenaar komt uit de lucht gevallen. Elk van hen heeft een artistiek verleden: een scholing en een relatie met de kunstgeschiedenis, de voorkeurvoorgangers. Hoe persoonlijk een kunstenaar ook is, hij drukt zich uit in een medium en op een wijze die reeds bestaat. De schrijver kan niet ontsnappen aan het feit dat de taal voor hem reeds bestaat, evenals de literatuurgeschiedenis. Hetzelfde geldt voor de beeldende kunst. De beginnende kunstenaar schrijft zich in reeds bestaande schema’s in. Doorgaans gebeurt dit in de kunstschool, maar ook de autodidact vertrekt van artistieke modellen die reeds voor handen zijn. Dit inspelen op het bestaande kan ook een reactie zijn om anders te gaan werken. Ook dit is echter richtinggevend. Het belangrijkste in dit proces is de eigen signatuur die de kunstenaar er aan geeft. Toch kunnen we ook niet anders dan de vele bomen in het kunstenaarsbos wat groeperen en aan sommige die een familiegelijkenis vertonen een naam geven. Wetenschap is nu eenmaal ordenen.
Deze twee picturale vertellers kenmerken zich, zoals gezegd, door een aantal familiegelijkenissen. Bervoets heeft als achtergrond dat hij reageert op de zuivere abstractie van zijn voorgangers. Deze abstractie om de abstractie was steriel geworden. Toch gaat hij in de opbouw van zijn doeken zeer attent om met verf. Hij is zeer gevoelig voor de gevolgen die het smeuïg aanbrengen van verf op het netvlies kan hebben. Hierin sluit hij aan bij de Cobra-beweging. Deze schildersgroep is eigenlijk een huwelijk tussen het surrealisme en het expressionisme. De spontaneïteit moest de vrije loop krijgen, zoals dat ook gebeurt in kindertekeningen en in schilderwerken van mensen die zich om psychische redenen niet laten remmen in hun expressie. Het surrealisme liet toe dat het zogenaamde “onbewuste” van de kunstenaar rechtstreeks ongecontroleerd met inkt, voor de schrijvers, en met verf, voor schilders, aan de drager toevertrouwd werd. Men noemde dit de “écriture automatique”. Het was ook een periode dat expressionisme weer kon. Uitgebloeid na de tweede wereldoorlog, werd deze figuratie weggeschilderd door de abstractie. Maar na deze tabula rasa, kon er opnieuw expressionistisch geschilderd worden met een vooroorlogse kracht.
Behalve een onvrede met de te esthetisch geworden abstractie en het experimenteren met syntheses tussen surrealisme en expressionisme, is er nog een derde punt van overeenkomst, namelijk de link met de volkscultuur. Hun beelden zijn uit het leven gegrepen, een leven waarin men geen doekjes windt omheen het organische aspect van het functioneren ervan. Op dit aspect en op dit huwelijk tussen expressionisme en surrealisme ga ik nog wat verder in.
Surrealisme
Het basisprincipe van het surrealisme is het uitgangspunt dat de gewone kijk op de werkelijkheid minder reëel is dan de ongewone voorstellingswijzen. Het surrealisme ziet andere verbanden tussen de dingen dan de onmiddellijk zichtbare. De dingen zelf worden klassiek realistisch voorgesteld. Men komt echter tot een meer-werkelijkheid door andere combinaties te suggereren. De psychoanalyse maakt gebruik van de termen “verdichting” en “verschuiving” om te verklaren dat er andere betekenissen schuil gaan achter wat men denkt gedroomd te hebben. Vele schilderijen zijn onirisch, d.w.z. ze zijn verwant aan de droomwereld. Dat is ook het geval bij Bervoets en Maieu. Zij schilderen hun nachtmerries.
Het zijn echter geen “zuivere” surrealisten, daarvoor zijn ze veertig tot vijftig jaar te laat geboren. En die onzuiverheid is ook maar goed, want anders zouden zij epigonen zijn. In de Belgische kunstgeschiedenis is vanaf 1924 het surrealisme voor de Franstaligen wat reeds het expressionisme voor de Vlamingen was. Toch kan men ook spreken van een Vlaams surrealisme. Hiermee bedoel ik zeker niet dat er verbanden zouden zijn met de “bodem”, maar dat er een cultuurverschil bestaat dat zich o.a. uit via de beeldende kunst en dat aansluit bij de populaire cultuur. Onze geniale impressionist kondigde niet alleen het expressionisme aan, maar ook dat typisch Vlaamse surrealisme. Inderdaad is het bij zoektochten naar stromingen in de kunst verleidelijk om de lijn te beginnen bij Ensor en ze voorlopig door te trekken tot bij Wim Delvoye. Ondertussen ontmoeten we Frits van den Berghe die een prachtige synthese maakte tussen expressionisme en surrealisme.
Magritte werd beïnvloed door de Chirico. De meeste Franstalige surrealisten hebben dat statische mysterieuze van zijn “metafysische schilderkunst” behouden. De spanning van een aanwezigheid die men niet ziet, maar vermoedt. Dat surrealisme is ook zeer intellectualistisch en cerebraal en lijkt soms wel een mystieke dimensie te hebben. Niet voor niets is dit soort Frans surrealisme de vader van de conceptuele kunst. Freudiaans geïnspireerd toont het een mensbeeld waarin het verlangen ontstaat uit een gemis. Doorgaans worden geen van beide uitdrukkelijk getoond, maar wel gesuggereerd, soms via symbolen. Met dit soort surrealisme heeft het werk van Maieu en Bervoets niets te maken.
Grotesk realisme
De Vlaamse synthese tussen expressionisme en surrealisme, waartoe ik hen graag reken, vertrekt niet vanuit de Rede, maar is daarom niet minder verstandig. Het is precies een kritiek op de schaduwzijden en de blinde vlekken van het rationalisme. “De gevaarlijke koks” van Ensor was daar al een mooi voorbeeld van, evenals zijn “Rechtvaardige rechters” en de “Slechte dokters”. Drie prototypen van dat soort schilderswijze. De Rede met al haar burgerlijke glorie is hier gezond boerenverstand geworden. De kunst wordt een kritisch instrument om de maatschappij door te lichten. Ze speelt in op de oude traditie van de volkse ongehoorzaamheid. Elke zwijgende meerderheid heeft haar momenten van spreken, vaak via omwegen. Ook de kunst kan zo’n onrechtstreekse mededeling zijn.
De Russische cultuurfilosoof Mikhaïl Bakhtine (1) heeft gewezen in zijn studie over Rabelais op de originaliteit van de volkscultuur. Deze cultuur van de lach stelde zich onder vele vormen op tegen de officiële cultuur, dus tegen de pseudo-ernst van de feodale machthebbers en tegen de verplichtingen opgelegd door de kerk. Reeds in het primitieve stadium van de beschaving zou er naast de ernstige cultus een komische cultus hebben plaatsgevonden die de eerste in het belachelijke trok. Beide waren eigenlijk officieel, want de lach was ritueel. De komische cultus kreeg echter een niet-officieel karakter wanneer er klassen en staten gevormd werden. Vanaf dan fungeerde hij als een alternatieve en vandaar kritische kijk op de handelingen van de machthebbers. Bakhtine verdeelt deze komische volkscultuur in drie categorieën: ten eerste de spektakels, waaronder vooral de carnavalfeesten; ten tweede het verbaal komische oeuvre, waaronder vooral de parodie en ten slotte de grove woordenschat. Volgens Bakhtine is deze volkscultuur met haar kritische dimensie tot op vandaag blijven doorlopen. Het is interessant om het werk van Bervoets en Maieu in dit licht te bekijken. Vermits het over kunst gaat, “is” het uiteraard geen deel van de volkscultuur. Zij gebruiken dit groteske realisme en haar parodische methodiek om het aanvaarde verhaal lichtjes anders te bekijken, als voedingsbodem voor hun schilderkunstig bezig zijn. Deze werkwijze is te vergelijken met wat de Cobra gedaan heeft met de kindertekening en de expressievormen van de mentaal gehandicapten. Behalve dat deze uitingen aan de basis lagen voor de ontwikkeling van een spontane schilderstijl hebben ze ook de thematieken van de Cobra-leden mee bepaald. Ook Bervoets en Maieu nemen een aantal topics over van het groteske realisme, namelijk precies het spreken over het onbespreekbare, over wat taboe is. In casu is dat dan uiteraard het tonen van wat doorgaans verborgen blijft: de seksualiteit als constante drijfkracht in de menselijke communicatie inclusief de eraan verbonden machtsverhoudingen; de gevolgen van het functioneren van het lichaam, tussen tafel en plee; enz...
Fred Bervoets (1942)
Fred Bervoets en “passie voor het schilderen” zijn synoniem geworden. Inerdaad staat zijn naam symbool voor een soort wild schilderen vanuit de onderbuik. In de Academie van Antwerpen kreeg hij les van een aantal post-expressionisten, waaronder Rik Slabbinck. Het is vooral de vriendschap met Jan Cox en Maurice Wyckaert die hem laten openbloeien. De laatste introduceert hem in Parijs bij zijn Cobra-vrienden (Asger Jorn). Bervoets werkt met afbakenbare perioden, die een naam krijgen. De eerste heet dan ook de “Cobra’s”. Bervoets speelt in op de schilderswijze van deze internationale beweging die ontstaan is in 1948. Zij schilderen zeer spontaan en inspireren zich op de kindertekening en op wat men out-siders kunst noemt. Zij willen zo weinig mogelijk geremd worden in hun uiting en huldigen het principe van het “psychische automatisme”, aangebracht door de Franse surrealist André Breton. Ondertussen was de Amerikaanse schilder Jackson Pollock overal bekend met zijn "drippings". Op basis van verfspatten bouwde hij zijn oeuvre op. Ook Bervoets legt vaak zijn doeken op de grond. Het lichamelijke gebaar, het “gestuele”, is hier belangrijk. Deze vrijheid van vormgeving, waardoor het “onbewuste” als het ware rechtstreeks aan het doek toevertrouwd wordt, is dan ook de surrealistische kant in het oeuvre van Bervoets. Samen uiteraard met de beelden die getuigen van een ongebreidelde fantasie. Het lijken vaak droomwerelden. Daarnaast hanteert Bervoets ook een zeer expressionistische verftoets, verbonden aan de schilderswijze van de zogenaamde “Nieuwe Figuratie”, een stroming die de zuivere abstractie doorbrak in de jaren zestig.
Bervoets is uiteraard niet bij de “Cobra’s” (1965) bijven stilstaan. Deze periode werd opgevolgd door de “Spaghetti’s” (1970), “Totems” en “Kasten” (1974), de “Grijzen” (1978), “Hommage aan een vriend” (1981), naar aanleiding van het overlijden van Jan Cox, de “Cicatrices” en “Nevada’s” (1987) en de “Witten” (1988). De titels zijn vrij duidelijk, ze verwijzen naar een overheersende vorm of kleur en ook naar persoonlijke belevingen van Bervoets (2). De laatste tien jaar werkt hij vooral via een etstechniek. Hij schildert met zuur op grote etsplaten. Vaak combineert hij een aantal afdrukken naast elkaar en kleurt dan de figuren in. Hierdoor ontstaat een boeiende afwisseling tussen grafiek en schilderkunst.
Fred Bervoets vertelt altijd zijn leven. Zijn werk is één groot boek vol taferelen van alledag. Niet voor niets luidt de titel in het boek over zijn grafisch werk “Fred Bervoets’ egocentrische beeldwereld, Een oeuvre als zelfportrait”(3). Inderdaad verschijnt Fred zelf voortdurend in zijn werk als een bebaarde kabouter die de wereld bekijkt of er in figureert. Ook de andere acteurs zijn niet ingehuurd. Het zijn concrete mensen uit zijn omgeving: zijn vrienden en vriendinnen, zijn vrouw en kind, zijn galerist. De uitgebeelde thematiek is niet deze van abstracte concepten. Niet de dood, maar het sterven van een welbepaalde vriend. Evenmin van de existentialistische begrippen. Niet de eenzaamheid, maar een man die alleen is. Niet de angst, maar iemand die schrik heeft. Zijn thematiek sluit aan bij de concrete ervaringen, al kan een tikkeltje ironie soms wat afstand scheppen. Hij toont de mens als verlangensmachine. Het lichaam als bundel van verteringsorganen, dat zelf vroeg of laat vergaat. Bervoets beeldt deze aspecten van de dagelijkse werkelijkheid uit. Niet bepaald de mooiste kant maar wel een echte; geen schijn.
In het actuele kunstjargon noemt men dit al eens “anekdotisch”. De laatste jaren heeft dit soms een pejoratieve klank. Het betekent zoveel als dat wat alleen de maker aanbelangt, een niet relevant verhaal. Ik heb de negatieve klank van dit woord nooit begrepen. Ik ga er van uit dat in de hedendaagse kunst toch alles mag als het artistiek gezien de moeite loont. Etymologisch betekent “anekdote”, dat wat nog niet uitgegeven is, dus dat wat nog niet geschreven staat. De nevengeschiedenis is toch het boeiendste van wat er bestaat in de verhalen over de mens. Het anekdotische is het niet-essentiële, maar in een tijd waarin nog nauwelijks geloof gehecht wordt aan essenties, is eigenlijk alles anekdotisch. Bervoets toont ons die kleine dingen van ons bestaan, die groot zijn omdat het leven maar dat is.
Hij doet dit op een manier waaraan men alle adjectieven mag toeschrijven die ooit voor de schilderkunst gebruikt zijn rond het substantief “expressie”, dat wil zeggen het weergeven van de werkelijkheid door onderdelen ervan wat teveel in de verf te zetten. Iedereen kent die adjectieven. Ik hoef ze dus niet op te sommen.
Frank Maieu (1952)
Frank Maieu zet de dingen op zijn kop. Hij gaat ervan uit dat de voorstelling van de omgekeerde wereld misschien een meer werkelijkheidsgetrouw beeld geeft dan de wijze waarop het klassieke realisme dat doet. Het wereldbeeld van de ernstige burger en de erbij passende artistieke uitingen vol rooskleurige gelukzaligheid geeft een vals beeld van de werkelijkheid. Volgens hem verbergt dit masker van “er is geen vuiltje aan de lucht” vaak grote viezigheid. Een optimistische kijk op de zaken kan slechts als gevolg van een ver doorgedreven censuur - “verdringing” zouden de psychoanalytici zeggen - van al wat niet zo goed gaat in de wereld. Let wel: het is er Frank Maieu niet om te doen een omgekeerde wereld in de plaats te stellen van de gewone wijze om naar de wereld te kijken. Ik denk zelfs dat Maieu geen pessimist is. Het is eerder een dialectische benadering van de dingen. Het één kan niet zonder het ander. Het positieve vindt zijn bevestiging in zijn negatie. De gewone wereld is de ware, maar deze op zijn kop is ook waar. Of andersom, de omgekeerde kijk op de wereld is misschien onwaar, maar de juiste kijk is ook onwaar.
Dit is het filosofische uitgangspunt van het oeuvre van Frank Maieu. Zijn-wereld-op-zijn-kop-beeldenrijk is geen waarheid. Het is kunst, het is fictie. Maar ook de zogenaamde gewone kijk op de wereld is onwaar: gecensureerd, gedomineerd, gedomesticeerd, gemanipuleerd, geperverteerd, enz. Al deze voltooide deelwoorden kunnen als adjectief gebruikt worden om de naamgeving van de beelden van Maieu te duiden. Hoofdzaak blijft dat beide wereldbeelden elkaar niet kunnen missen willen ze interessant blijven. Het verbindingsteken is cruciaal. De gewone wereld heeft de omgekeerde wereld nodig om boeiend te blijven, en vice versa. De gewone wereld zonder de andere is hypocriet. Het omgekeerde wereldbeeld zonder het “ernstige” waarop het reageert is platvloers. Een masker heeft slechts zin als het iets te verbergen heeft. Ondermijnen hoeft men niet te doen als er geen fundamentalisme is. De ironie is werkloos zonder vaste overtuiging. De lach treurt zonder ernst. De liederlijkheid vertoeft graag in het gezelschap van de preutsheid. Wie vrienden wil, zal vijanden zaaien. Sarcasten zijn lieve mensen. Dit alles om te illustreren dat de kracht van het werk van Maieu gelegen is in de nauwe banden tussen de Grote Ernstige Wereld en zijn tegendeel. Beide verhalen staan naast elkaar en moeten blijvend naast elkaar kunnen bestaan als twee visies op hetzelfde. Het is geen of-of, maar een en-en-situatie, zoals dag en nacht, zo verschillend maar aan elkaar verbonden.
Thema's
De thematieken van Maieu kan men volgen aan de hand van de titels die aan reeksen van zijn werk gegeven worden. Per reeks komt dan een bepaald thema aan bod. (4). Maar over de grenzen van deze periodieke focussen heen kan men stellen dat Maieu een zeer algemeen humanistische bekommernis heeft, samen te vatten in de vraag: “Wat doet de mens met de mens?” Uiteraard heeft een dergelijke vraagstelling haar politieke consequenties. Een kleine variant op de basisvraagstelling is immers: “Wat heeft de mens de mens aangedaan?” Het antwoord sorteert onder het “homo homini lupus”-motto, de mens is een wolf voor de mens. Het hakenkruis is vaak motief en de bezorgdheid voor de gevolgen van fascisme is nooit veraf. De invloed van het kapitalisme komt ook steeds aan bod. In onze eigen Westerse cultuurgeschiedenis boog hij zich over het martelaarschap, of wat men vroeger pleegde te doen met iemand die dacht heiliger dan de Paus te moeten zijn. Het thema van sado-masochisme kan ook niet ontbreken. Via zijn werk stelt hij vragen: “Waarom doet de ene de andere pijn?”, aangevuld met de vraag: “Waarom doen we onszelf pijn?” Frank Maieu is de vragensteller en doorheen zijn oeuvre verschijnt hij dan ook constant als zelfportret, met blikken vol socratische ironie. Hij is inderdaad de horzel die ons wakker poogt te houden. Zijn zelfironie slaat ook over op zijn soortgenoten, zijn collegae uit de kunstwereld.
Een kritische reflectie op zijn eigen werk komt geregeld terug, maar het gehele kunstgebeuren wordt in vraag gesteld.
Schilderkunstig doet hij dit nu eens met een zeer realistische lijnvoering, soms zelfs verwant aan de stijl van de “Nieuwe Zakelijkheid” van een Otto Dix. Frank Maieu heeft in Gent het regentaat plastische kunst gevolgd bij Octave Landuyt. Allicht zit hier de oorzaak van de link met zijn surrealistische kijk op de wereld. Zijn beginperiode valt ook samen met het “hyperrealisme” als trend in de schilderkunst van de jaren zeventig. Met een realisme dat aansluit bij de wijze waarop de fotografie de werkelijkheid weergeeft, worden taferelen uit de dagelijkse werkelijkheid haarfijn geschilderd: straatstenen, gevels, auto’s enz. Maieu volgt deze brave thema’s niet, maar toont ons, zoals hoger aangegeven, een gruwelijke wereld, weliswaar even nauwkeurig geschilderd. De marteltaferelen zijn daar een goed voorbeeld van. Vanaf het begin van de jaren tachtig hanteert hij een lossere meer expressionistische stijl, al eens aan de grens van de karikatuur. Vanaf een bepaald ogenblik werd de schilderkunst aangevuld met keramieken, een even boeiende uitdrukkingsvorm voor het ter wereld brengen van de omgekeerde kijk van Frank Maieu.
Noten
1) M. Bakhtine, L’oeuvre de François Rabelais et la culture populaire au Moyen Age et sous la Renaissance (Paris, Gallimard, 1970).
2) J. Pas, Fred Bervoets (Antwerpen, De Zwarte Panter, 1992).
3) J. Cools, Fred Bervoets grafische notities (Antwerpen, De Zwarte Panter, 1993).
4) A. de Wasseige (red.), Frank Maieu “Art-Jockey” (Antwerpen/Brussel, De Zwarte Panter/La Papeterie, 2002).
Reactie plaatsen
Reacties