De fenomenologie is een aantrekkelijke methode om het verschijnsel kunst te benaderen. De nadruk leggen op het begrip ‘waarneming’ is uiteraard veelbelovend bij het benaderen van fenomenen die voor de visuele zintuiglijkheid gecreëerd werden. De vraag rijst natuurlijk hoe ‘aanwezig’ het waargenomene is, en welke garantie dit aanwezig stellen, de waarnemingsact zelf dus, biedt. Voor wie kunstfilosofie wil bedrijven is het ook verleidelijk om de ‘logos’ (vormbepalende code) van het fenomeen kunst te gaan zoeken in de zo adequaat mogelijke beschrijving van wat zich aan het bewustzijn voordoet, los van puur geredeneer. Deze beschrijving steunt op het feit dat iemand zich ten volle bewust wil worden van wat er te zien is. Vermits we de openheid van het kunstwerk vooropstellen, is ook de gedachte dat die adequate beschrijving nooit te voltooien is, belangrijk met betrekking tot de toepasbaarheid van de fenomenologische reductie. Het kunstwerk wordt dan bron voor een oneindigheid van adequate beschrijvingen. De beschrijving zelf is dan de noodzakelijke voorwaarde voor een bewustzijnsverdieping. Het object wordt echter herleid tot de betekenis die het aan het bewustzijn biedt. Het onderscheid met andere fenomenen wordt benadrukt. Wat iets ‘is’ en wat het ‘betekent’ wordt gelijkgesteld.
Dat gebeurt door wat deze filosofen het ‘tussen haakjes plaatsen’ noemen bij de fenomenologische reductie. ‘Wat is’ valt dan ook samen met wat door iemand beleefd wordt. Het intentioneel stellen van het bewustzijn kan leiden tot een esthetische blik. Het Griekse woord ‘epochè’ betekent: opschorting van het oordeel, afwachtende houding, het afstand nemen van alle vooringenomenheid ten aanzien van het ik en de wereld. De ‘epochè’, als het tussen haakjes plaatsen van de wereld, versterkt de bewustzijnsact door haar te beperken tot het (esthetische) ‘feit’, zonder het te bezwaren met vroegere interpretaties of ideeënconstructies.
De act van het aanwezig stellen neemt verschillende vormen aan: onder meer deze van de anticiperende verwachting, en deze van de verbeelding als niet feitelijke aanwezigheid. Dit kan bijzonder interessant zijn voor de kunst. Husserl ziet deze aanwezigheid echter steeds in de tegenwoordige tijd en sluit hierdoor aan bij de traditionele metafysica. Het zijnde of de werkelijkheid wordt gelijkgesteld met het (voor het bewustzijn) aanwezige. Uitspraken verwijzen naar of zijn teken van een aanwezige werkelijkheid. Heidegger is daarentegen meer op de toekomst gericht. Hij beklemtoont de ontvankelijkheid voor de mogelijke aanwezigheid. Eerder dan een teken (Zeichen) is spreken een tonen (zeigen) van de onverborgenheid. Volgens Levinas en Derrida wijkt het aanwezige als het ware voortdurend terug. Het ontsnapt aan het discours terwijl het discours zelf zich opdringt als de ware werkelijkheid.
Het aanwezige, als dat wat zal aanwezig worden, ontsnapt voortdurend aan het schilderkundig bezig-zijn. Het aanwezige wijkt dus voortdurend. Toch geeft het resultaat van dit schilderkundig bezig zijn de voorbijgaande indruk van aanwezigheid als ware werkelijkheid. Dit ongrijpbare, dit wijkende karakter, verklaart misschien voor een deel waarom schilders, en vooral de picturaal ingestelden, vaak steeds dezelfde thema’s uitvoeren als het in een bijna magisch ritueel oproepen van de aanwezigheid. Het ‘zijn van het zijnde’ blijft echter afwezig, daarom juist moet het betekenend voorgesteld worden.
Deze korte schets van de fenomenologische problematiek wil enerzijds de waarde van deze methode voor kunstbenadering situeren. Anderzijds wil ze het probleem verder uitdiepen door de bril van een aantal denkers die de fenomenologie van Husserl doorgetrokken hebben. Met Heidegger en Gadamer gaat deze fenomenologie samenvloeien met de filosofische hermeneutiek. De existentiële dimensie wordt nog verder uitgewerkt naar aanleiding van Merleau-Ponty en Sartre en doorheen de problematiek van esthetische ervaring bij Dufrenne. Al deze filosofen hebben in verband met kunst op zijn minst één punt gemeen: de nadruk op de functie van de kunst om de waarheid zichtbaar te maken. Als ‘supplement’ behandelen we Derrida. Zijn deconstructietheorie zou zeker ook in het laatste hoofdstuk, over het postmoderne denken, passen. De fenomenologie en haar visie op ‘waarheid’ wordt hier bekeken doorheen de inzichten van een (post)structuralisme.
Reactie plaatsen
Reacties